ECLI:NL:HR:2020:535

Hoge Raad

Datum uitspraak
27 maart 2020
Publicatiedatum
26 maart 2020
Zaaknummer
19/03150
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beperking van de duur van partneralimentatie zonder verzoek en vaststelling van inkomen onderhoudsplichtige echtgenoot

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 maart 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende partneralimentatie na echtscheiding. De vrouw, verzoekster tot cassatie, had een verzoek ingediend om de door de man te betalen bijdrage in haar levensonderhoud vast te stellen op NAf 3.000,-- per maand. Het gerecht in eerste aanleg had de bijdrage vastgesteld op NAf 2.200,-- per maand, maar het Gemeenschappelijk Hof van Justitie had de man veroordeeld om de komende vijf jaar maandelijks NAf 1.250,-- te betalen. De vrouw was van mening dat de duur van de alimentatie niet beperkt had mogen worden zonder dat daar een verzoek toe was gedaan door een van de partijen.

De Hoge Raad oordeelde dat het hof ten onrechte de alimentatie had beperkt tot vijf jaar, aangezien geen van de partijen om een dergelijke beperking had verzocht. Dit was in strijd met artikel 1:157 lid 3 BWNA, dat de rechter alleen de bevoegdheid geeft om voorwaarden en een termijn te stellen op verzoek van een van de echtgenoten. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van het hof en wees de zaak terug voor verdere behandeling.

Daarnaast werd er geklaagd over de begroting van het netto besteedbaar inkomen van de man, dat door het hof op NAf 3.787,-- was vastgesteld. De Hoge Raad oordeelde dat het hof niet voldoende had onderbouwd waarom het inkomen van de man op NAf 800,-- per maand was vastgesteld, terwijl de vrouw had verklaard dat zij bij de onderneming van de man een inkomen van NAf 1.900,-- per maand genoot. De Hoge Raad concludeerde dat de overige klachten van het middel geen behandeling behoefden.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer19/03150
Datum27 maart 2020
BESCHIKKING
In de zaak van
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
hierna: de vrouw,
advocaat: P.S. Kamminga,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
hierna: de man,
niet verschenen.
1.
Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
de beschikkingen in de zaak CUR201702138 van het gerecht in eerste aanleg van Curaçao van 10 april 2018 en 7 september 2018;
de beschikking in de zaak CUR201702138 en CUR2018H00354 van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba van 2 april 2019.
De vrouw heeft tegen de beschikking van het hof beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.L.C.C. Lückers strekt tot vernietiging van de beschikking van 2 april 2019 en tot terugwijzing.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De vrouw en de man zijn op 10 juli 2005 met elkaar in het huwelijk getreden.
(ii) Uit het huwelijk zijn geen kinderen geboren.
(iii) Het gerecht heeft de door de vrouw verzochte echtscheiding uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 8 oktober 2018 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2.2
Voor zover in cassatie van belang gaat het in deze zaak om een verzoek van de vrouw om de door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud vast te stellen op NAf 3.000,-- per maand.
2.3
Het gerecht heeft de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud bepaald op NAf 2.200,-- per maand.
2.4
Het hof heeft de man veroordeeld om de komende vijf jaar, ingaande 1 mei 2019, maandelijks aan de vrouw een bedrag van NAf 1.250,-- te voldoen als uitkering tot levensonderhoud, en de bijdrage tot 1 mei 2019 bepaald op hetgeen de man heeft betaald of op hem is verhaald. Daartoe heeft het hof, voor zover in cassatie van belang, als volgt overwogen:
“3.5. Nu de man niet heeft geappelleerd tegen de door het GEA begrote bedragen aan maandelijkse lasten van de man en behoefte van de vrouw, zal het Hof daar in de onderhavige procedure van uitgaan.
3.6.
Niet ter discussie staat dat de man een pensioen en AOV-uitkering ontvangt van gemiddeld NAf 1.487,= in totaal. Voorts staat niet (langer) ter discussie dat de man werkt voor de eigenaar van [A], die een goede vriend van hem is. De man heeft ter zitting in hoger beroep gesteld dat zijn werkzaamheden bestaan uit het brengen en halen van tassen naar nummerkantoren van [A]. (…) Het Hof zal het er voor houden dat de man NAf 1.500,= ontvangt voor deze werkzaamheden.
(…)
3.8.
Tussen partijen staat niet ter discussie dat de vennootschap [B] tot en met 2017 een gezonde onderneming was. De man heeft verklaard dat [B] 25 jaar bestaat en dat hij er al die tijd bij betrokken is geweest. [B] is per oktober 2018 gesloten door de man. Volgens de man had het bedrijf grote schulden als gevolg van het handelen van de vrouw. Zij had eind 2017 voor een groot bedrag producten besteld bij het bedrijf van haar zus, [betrokkene 1]. In januari 2018 heeft ze (een groot deel van) deze producten uit de winkel gehaald en naar het huis van haar zus gebracht volgens de man.
3.9.
Bij vonnis van 29 oktober 2018 heeft het GEA de stellingen van de man verworpen als onvoldoende onderbouwd en is [B] veroordeeld tot het betalen van [betrokkene 1] voor deze bestelling van eind 2017. Hangende de procedure heeft de man op 15 oktober 2018 alle ‘assets’ van [B] overgedragen aan een derde. Bij kort geding vonnis van 5 februari 2019 heeft het GEA, gelet op de omvang van de handelsvoorraad en de overgedragen inventaris en de gemiddelde maandelijkse omzetcijfers over de voorgaande jaren, vraagtekens geplaatst bij de hoogte van de verkoopprijs ad NAf 20.000,= en, mede in aanmerking nemend dat de koopprijs contant is betaald, geoordeeld dat voldoende aannemelijk is dat de man bewust [B] heeft leeggehaald om [betrokkene 1] in haar verhaalsmogelijkheden te schaden voor het geval [betrokkene 1] de aanhangige procedure zou winnen.
3.10.
Gelet op het vorenstaande ziet het Hof geen aanleiding om de man te volgen in zijn niet nader onderbouwde stelling dat [B] niet levensvatbaar was wegens de omvang van de schulden. Het Hof houdt het ervoor dat de man, in verband met zijn conflict met de vrouw, het moedwillig heeft aan laten komen op een deconfiture van [B]. Hoe dit ook zij, de man heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat hij na de sluiting van [B], voor zichzelf is verder gegaan met het produceren en verkopen van wierookproducten. Gelet op de ervaring van de man in de wierookhandel, de overgelegde omzetcijfers van [B] en de, niet door de man betwiste, verklaring van de vrouw bij pleidooi in eerste aanleg dat zij op papier een inkomen van NAf 1.900,= netto per maand genoot bij [B], maar voldoende financiële ruimte had om haar maandelijkse kosten ad NAf 6.200,= te voldoen, acht het Hof het aannemelijk dat de man met deze werkzaamheden een niet verwaarloosbaar inkomen zal blijven verdienen. Het Hof zal dit inkomen begroten op NAf 800,=.
3.11.
Op grond van het vorenstaande zal het netto besteedbaar inkomen van de man worden begroot op het totaal van voormelde bedragen ad NAf 3.787,=.
3.12.
Het Hof acht bij afweging van alle omstandigheden van het geval een bijdrage van de man aan de vrouw van NAf 1.250,00 per maand in overeenstemming met de wettelijke maatstaven. Nu de vrouw ervoor heeft gezorgd dat [B] een goedlopende onderneming is geworden, moet zij in staat worden geacht om opnieuw een bloeiend bedrijf, al dan niet samen met haar zus, op te zetten en zichzelf daarmee te onderhouden. Haar leeftijd of gebrek aan opleiding acht het Hof, anders dan het GEA, daarbij geen belemmering. In het vorenstaande, alsmede in de leeftijd van de man, ziet het Hof aanleiding om de door de man te betalen bijdrage in tijd te beperken tot vijf jaar. De bijdrage tot 1 mei 2019 zal worden bepaald op hetgeen de man betaald heeft of op hem verhaald is.”

3.Beoordeling van het middel

3.1.1
Onderdeel 1 van het middel klaagt onder meer (in paragraaf 6) dat het hof (in rov. 3.12) ten onrechte aanleiding heeft gezien om de door de man te betalen bijdrage in tijd te beperken tot vijf jaar, welke beperking ook haar weerslag heeft gevonden in het dictum van de bestreden beschikking. Het hof heeft miskend dat geen van partijen op de voet van art. 1:157 lid 3 BW van de Nederlandse Antillen (hierna: BWNA) heeft verzocht om een beperking van de duur van de alimentatiebijdrage, terwijl het hof niet de bevoegdheid toekomt om ambtshalve de alimentatiebijdrage wat betreft de duur te beperken, aldus de klacht.
3.1.2
Deze klacht treft doel. Art. 1:157 lid 3, eerste volzin, BWNA (gelijkluidend aan art. 1:157 lid 3, eerste volzin, BW) kent de rechter de bevoegdheid toe om “op verzoek van één van de echtgenoten” de uitkering toe te kennen onder vaststelling van voorwaarden en van een termijn. Uit de stukken van het geding blijkt echter niet dat de vrouw of de man heeft verzocht om aan de onderhoudsbijdrage een termijn te verbinden. De beslissing van het hof in rov. 3.12 om de door de man te betalen bijdrage in tijd te beperken tot vijf jaar en het daarmee strokende deel van het dictum zijn dan ook in strijd met art. 1:157 lid 3 BWNA.
3.2.1
Onderdeel 2 klaagt over de beslissing van het hof (in rov. 3.11) dat het netto besteedbaar inkomen van de man op NAf 3.787,-- moet worden begroot. Volgens het onderdeel is deze beslissing onbegrijpelijk voor zover dit bedrag van NAf 3.787,-- berust op de begroting door het hof (in rov. 3.10) van het inkomen dat de man ontleent aan werkzaamheden met betrekking tot de voortzetting van de productie en verkoop van wierookproducten na de sluiting van zijn onderneming [B] op NAf 800,--. Het hof hecht (in rov. 3.10) immers betekenis aan de niet door de man betwiste verklaring van de vrouw bij pleidooi in eerste aanleg dat zij op papier een inkomen genoot bij [B] van NAf 1.900,-- per maand, maar voldoende financiële ruimte had om haar maandelijkse kosten van NAf 6.200,-- te voldoen. Daarvan uitgaande had het hof, evenals het gerecht, veeleer moeten uitgaan van een maandinkomen van de man van NAf 1.900,-- in plaats van NAf 800,--, aldus de klacht.
3.2.2
Ook deze klacht is gegrond. Het hof heeft niet inzichtelijk gemaakt op grond van welke feiten en omstandigheden het inkomen van de man op NAf 800,-- per maand dient te worden begroot, uitgaande van de niet door de man betwiste verklaring van de vrouw over haar inkomen bij [B] en de financiële ruimte die zij in dat verband genoot.
3.3
De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de beschikking van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba van 2 april 2019;
- wijst de zaak terug naar dat hof ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, M.V. Polak en M.J. Kroeze, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer C.E. du Perron op
27 maart 2020.