Uitspraak
wonende te [woonplaats],
wonende te [woonplaats],
Procesverloop
2.Uitgangspunten en feiten
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
27 maart 2020.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 maart 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende partneralimentatie na echtscheiding. De vrouw, verzoekster tot cassatie, had een verzoek ingediend om de door de man te betalen bijdrage in haar levensonderhoud vast te stellen op NAf 3.000,-- per maand. Het gerecht in eerste aanleg had de bijdrage vastgesteld op NAf 2.200,-- per maand, maar het Gemeenschappelijk Hof van Justitie had de man veroordeeld om de komende vijf jaar maandelijks NAf 1.250,-- te betalen. De vrouw was van mening dat de duur van de alimentatie niet beperkt had mogen worden zonder dat daar een verzoek toe was gedaan door een van de partijen.
De Hoge Raad oordeelde dat het hof ten onrechte de alimentatie had beperkt tot vijf jaar, aangezien geen van de partijen om een dergelijke beperking had verzocht. Dit was in strijd met artikel 1:157 lid 3 BWNA, dat de rechter alleen de bevoegdheid geeft om voorwaarden en een termijn te stellen op verzoek van een van de echtgenoten. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van het hof en wees de zaak terug voor verdere behandeling.
Daarnaast werd er geklaagd over de begroting van het netto besteedbaar inkomen van de man, dat door het hof op NAf 3.787,-- was vastgesteld. De Hoge Raad oordeelde dat het hof niet voldoende had onderbouwd waarom het inkomen van de man op NAf 800,-- per maand was vastgesteld, terwijl de vrouw had verklaard dat zij bij de onderneming van de man een inkomen van NAf 1.900,-- per maand genoot. De Hoge Raad concludeerde dat de overige klachten van het middel geen behandeling behoefden.