Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
en
en
6.Beslissing
24 maart 2020.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 maart 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam. De zaak betreft een verdachte die werd vervolgd voor overtredingen van de Wet toezicht effectenverkeer 1995 en de Wet op financieel toezicht. De Hoge Raad heeft zich gebogen over twee belangrijke vragen: de verjaring van het recht tot strafvordering en de overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase.
Ten eerste heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het hof heeft miskend dat het recht tot strafvordering voor bepaalde feiten was vervallen wegens verjaring. De verdachte was onder andere beschuldigd van overtredingen die plaatsvonden tussen 2003 en 2009. Het hof had overwogen dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk was in de vervolging voor de eerste deelfeit, maar had de overige feiten wel bewezen verklaard en de verdachte veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete van € 200.000. De Hoge Raad heeft deze beslissing vernietigd en het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging voor de onder 2 ten laste gelegde feiten.
Ten tweede heeft de Hoge Raad vastgesteld dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, was overschreden. Echter, omdat de verdachte voor geen van de tenlastegelegde feiten werd veroordeeld, heeft de Hoge Raad besloten om aan dit oordeel geen rechtsgevolg te verbinden. De Hoge Raad heeft het beroep van het openbaar ministerie verworpen en de uitspraak van het hof vernietigd, maar alleen voor wat betreft de beslissingen over het onder 2 ten laste gelegde. De overige beroepen van de verdachte zijn verworpen.