Uitspraak
19 oktober 2018, nummer 22/001903-18, in de strafzaak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het cassatiemiddel
3.Beslissing
24 maart 2020.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 maart 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag. De verdachte, geboren in 1997, was eerder onherroepelijk veroordeeld voor soortgelijke strafbare feiten en werd nu opnieuw aangeklaagd voor poging tot diefstal met braak in een woning. De advocaat-generaal E.J. Hofstee had geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging, en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Den Haag.
De Hoge Raad oordeelde dat het hof bij de strafoplegging onterecht gewicht had toegekend aan de eerdere veroordelingen van de verdachte, omdat deze veroordelingen niet voldeden aan de voorwaarden die vereist zijn voor het meewegen van niet-gestelde feiten. De Hoge Raad oordeelde dat de overweging van het hof dat de eerdere veroordelingen de verdachte niet hadden weerhouden om het onderhavige feit te plegen, niet begrijpelijk was. Dit leidde tot een partiële vernietiging van de uitspraak van het hof, enkel met betrekking tot de strafoplegging, en de zaak werd terugverwezen naar het hof voor herbehandeling.
De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt het belang van zorgvuldige strafmotivering en de noodzaak om eerdere veroordelingen op de juiste wijze te wegen in de context van nieuwe strafbare feiten. De beslissing van de Hoge Raad is een belangrijke reminder voor rechters over de vereisten voor het meewegen van eerdere veroordelingen in de strafoplegging.