Uitspraak
wonende te [woonplaats],
2.Uitgangspunten en feiten
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
20 maart 2020.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 maart 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een voorlopige machtiging tot opname van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis. De zaak is gestart na een beschikking van de rechtbank Amsterdam van 18 september 2019, waarin de rechtbank de voorlopige machtiging heeft verleend zonder betrokkene te horen. Betrokkene, vertegenwoordigd door haar advocaat M.E. Bruning, heeft beroep in cassatie ingesteld tegen deze beschikking. De officier van justitie, als verweerder, is niet verschenen en heeft geen verweerschrift ingediend.
De Hoge Raad heeft de conclusie van de Advocaat-Generaal M.L.C.C. Lückers gevolgd, die tot vernietiging van de beschikking van de rechtbank heeft gestrekt. De Hoge Raad oordeelt dat de rechtbank in strijd heeft gehandeld met artikel 8 lid 1 van de Wet Bopz (oud) door de machtiging te verlenen zonder betrokkene te horen. De rechtbank had moeten vaststellen of betrokkene bereid was zich te laten horen, en het oordeel dat betrokkene niet bereid was om te verschijnen, was zonder nadere motivering onbegrijpelijk.
De Hoge Raad heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd en het geding terugverwezen naar de rechtbank Amsterdam voor verdere behandeling en beslissing. Deze uitspraak benadrukt het belang van het horen van de betrokkene in procedures die betrekking hebben op hun vrijheidsbeneming, en bevestigt de noodzaak voor een zorgvuldige afweging van de bereidheid van de betrokkene om te verschijnen.