Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de middelen
3.Beslissing
28 januari 2020.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 januari 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, waarbij de betrokkene, geboren in 1970, werd beschuldigd van mensenhandel. De betrokkene voerde aan dat het voordeel dat hij had verkregen uit de mensenhandel ten aanzien van slachtoffer A op nihil gesteld diende te worden. Dit zou het gevolg zijn van boedelvermenging, aangezien hij met slachtoffer A was gehuwd in gemeenschap van goederen. Hierdoor zou de helft van het te ontnemen voordeel aan haar toebehoren en dus niet vatbaar zijn voor ontneming.
De Hoge Raad heeft het verweer van de betrokkene verworpen en geoordeeld dat de middelen van cassatie niet tot cassatie konden leiden. De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben had geconcludeerd tot verwerping van het beroep, en de Hoge Raad volgde deze conclusie. De beslissing werd genomen zonder nadere motivering, aangezien de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De uitspraak van de Hoge Raad is daarmee een bevestiging van de eerdere beslissing van het Gerechtshof.