Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het middel
3.Beslissing
14 januari 2020.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 januari 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte was beschuldigd van medeplegen van witwassen van een geldbedrag, waarbij de pleegperiode liep van 25 december 2012 tot en met 28 mei 2013. De Hoge Raad heeft de klachten van de verdachte beoordeeld, waarbij de focus lag op de bewijsvoering en de kwalificatie van de feiten. De eerste klacht betrof de pleegperiode; de Hoge Raad oordeelde dat de veronderstelling dat de bewezenverklaring impliceert dat de verdachte gedurende de gehele periode de handelingen heeft verricht, onjuist is. Het is voldoende dat uit het bewijs blijkt dat de verdachte in de bewezenverklaarde periode de handelingen heeft verricht. De tweede klacht betrof het omzetten van het geldbedrag. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof niet voldoende had gemotiveerd dat de verdachte en zijn medeverdachten het geldbedrag daadwerkelijk hadden omgezet. De derde klacht ging over de kwalificatie van het feit als witwassen. De Hoge Raad concludeerde dat de motivering van het Hof niet voldoende was om te stellen dat de verdachte de herkomst van het geldbedrag had verhuld. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad de verdachte ontslagen van alle rechtsvervolging voor het bewezenverklaarde feit, maar de aard en ernst van de overige bewezenverklaarde feiten bleven intact. De uitspraak van de Hoge Raad heeft belangrijke implicaties voor de bewijsvoering in witwaszaken en de kwalificatie van feiten in het strafrecht.