ECLI:NL:HR:2020:38

Hoge Raad

Datum uitspraak
14 januari 2020
Publicatiedatum
13 januari 2020
Zaaknummer
18/04762
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over overschrijding termijn hoger beroep en verschoonbaarheid

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 januari 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. De verdachte was eerder door de Rechtbank veroordeeld tot een deels voorwaardelijke gevangenisstraf, waarbij de rechtbank had overwogen dat de verdachte 111 dagen in voorarrest had gezeten. De verdachte heeft op 30 maart 2017 hoger beroep ingesteld, maar dit was na het verstrijken van de wettelijke termijn van veertien dagen. Het Hof verklaarde de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, omdat de overschrijding van de termijn niet verschoonbaar was. De verdediging voerde aan dat de verdachte had vertrouwd op de informatie uit het vonnis van de Rechtbank, maar het Hof oordeelde dat de verdachte zelf verantwoordelijk was voor het niet tijdig instellen van het hoger beroep. De Hoge Raad herhaalde relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie en concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die de termijnoverschrijding verontschuldigbaar maakten. Het beroep werd verworpen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer18/04762
Datum14 januari 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 5 november 2018, nummer 20/001057-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984,
hierna: de verdachte.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft I.T.H.L. van de Bergh, advocaat te Maastricht, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.Beoordeling van het middel

2.1
Het middel klaagt over het oordeel van het Hof dat de overschrijding van de termijn voor het instellen van het hoger beroep niet verschoonbaar is.
2.2.1
De verdachte is bij het - op tegenspraak gewezen - vonnis van de Rechtbank van 22 februari 2017 veroordeeld tot een deels voorwaardelijke gevangenisstraf. De Rechtbank heeft daartoe onder meer het volgende overwogen:
“De rechtbank zal alles overwegende een gevangenisstraf voor de duur van 240 dagen opleggen waarvan 129 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren met onder andere de bijzondere voorwaarde dat de verdachte zich dient te laten behandelen voor zijn agressieproblematiek. De aan de verdachte op te leggen straf impliceert dat de verdachte het onvoorwaardelijke gedeelte van de vrijheidsstraf - 111 dagen - reeds in voorarrest heeft ondergaan en verdachte daarmee de kans krijgt de positieve weg die hij inmiddels is ingeslagen ook voort te zetten.”
2.2.2
Tegen dit vonnis heeft de verdachte op 30 maart 2017 hoger beroep ingesteld. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte met betrekking tot de ontvankelijkheid van het hoger beroep onder meer het volgende aangevoerd:
“De rechtbank overweegt in haar vonnis dat de aan de cliënt op te leggen straf impliceert dat cliënt het onvoorwaardelijke gedeelte van de vrijheidsstraf, namelijk 111 dagen, reeds in voorarrest heeft ondergaan en dat hij daarmee de kans krijgt de positieve weg die hij inmiddels is ingeslagen ook voort te zetten. Cliënt heeft op de inhoud van dit vonnis vertrouwd. Na afloop van de hoger beroepstermijn ontving cliënt echter een brief waarin hem werd medegedeeld dat hij in verband met deze strafzaak alsnog een onvoorwaardelijke gevangenisstraf diende uit te zitten. Dit kwam voor hem als een donderslag bij heldere hemel. Indien de verdediging eerder kennis had genomen van het feit dat cliënt nog een onvoorwaardelijke gevangenisstraf uit moest zitten, was er tijdig hoger beroep ingesteld.
Cliënt heeft de dagen mogelijk op een verkeerde manier geteld. Hij heeft namelijk ook voor andere zaken vastgezeten.”
2.2.3
Het Hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep en heeft daartoe het volgende overwogen:
“Het beroepen vonnis d.d. 22 februari 2017 is op tegenspraak gewezen. Volgens de wet staat voor de verdachte in dat geval gedurende veertien dagen na de uitspraak hoger beroep open. Verdachte heeft eerst na het verstrijken van eerdergenoemde termijn hoger beroep ingesteld te weten op 30 maart 2017.
De verdediging heeft dienaangaande aangevoerd dat de rechtbank zich in het vonnis bij het opleggen van de gedeeltelijk voorwaardelijke gevangenisstraf heeft vergist in het aantal dagen dat verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, met als gevolg dat verdachte - in tegenstelling tot de uit het vonnis blijkende bedoeling van de rechtbank - in verband met onderhavige strafzaak alsnog een gedeelte van de onvoorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf dient te ondergaan. Aldus de verdediging is, nu de verdachte eerst na het verstrijken van de termijn voor het instellen van hoger beroep hiervan kennis heeft genomen, sprake van een verschoonbare overschrijding van de hoger beroepstermijn.
Het hof overweegt dienaangaande dat de door verdediging aangevoerde omstandigheden geen verschoonbare termijnoverschrijding opleveren. Dat de verdachte niet binnen 14 dagen na het vonnis kennisneemt van de inhoud van dat vonnis, is geheel en al zijn verantwoordelijkheid. Mitsdien kan verdachte niet worden ontvangen in het door hem ingestelde hoger beroep.”
2.3
De wet bepaalt in welke gevallen tegen een rechterlijke uitspraak een rechtsmiddel kan worden ingesteld en binnen welke termijn dit kan geschieden; die termijnen zijn van openbare orde. Overschrijding van de termijn voor hoger beroep door de verdachte betekent in de regel dat deze niet in dat hoger beroep kan worden ontvangen. Dit gevolg kan daaraan uitsluitend dan niet worden verbonden, indien sprake is van bijzondere, de verdachte niet toe te rekenen, omstandigheden welke de overschrijding van de termijn verontschuldigbaar doen zijn. Daarbij kan onder meer worden gedacht aan voor het verstrijken van de beroepstermijn verstrekte ambtelijke informatie waardoor bij de verdachte de gerechtvaardigde verwachting is gewekt dat de beroepstermijn op een ander tijdstip aanvangt. (Vgl. HR 6 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN8587.)
2.4
Het Hof heeft geoordeeld dat het hoger beroep niet is ingesteld binnen de bij de wet bepaalde termijn en dat de overschrijding van die termijn niet verschoonbaar is. Dat oordeel, erop neerkomende dat niet sprake is van bijzondere, de verdachte niet toe te rekenen, omstandigheden welke de overschrijding van de termijn verontschuldigbaar doen zijn, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk niettegenstaande hetgeen door de raadsman van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep omtrent de overschrijding van de termijn is aangevoerd.
2.5
Het middel faalt.

3.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
14 januari 2020.