Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het eerste middel
3.Beoordeling van het tweede middel
4.Beslissing
14 januari 2020.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 januari 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 22 augustus 2018. De zaak betreft de verdachte, geboren in 1985, die is aangeklaagd voor medeplegen van de invoer van cocaïne, wat valt onder artikel 2 van de Opiumwet. De rechtbank had een gevangenisstraf van 30 maanden opgelegd, waarvan 12 maanden voorwaardelijk. De verdachte heeft beroep in cassatie ingesteld, vertegenwoordigd door advocaat V.A. Groeneveld.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat het Gerechtshof in strijd met artikel 359, zesde lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) geen opgave van redenen heeft gegeven die hebben geleid tot de keuze van de opgelegde vrijheidsbenemende straf. Dit gebrek in de motivering leidt tot nietigheid van de strafoplegging, ondanks dat het Hof het vonnis van de rechtbank heeft bevestigd.
De Hoge Raad heeft de bestreden uitspraak vernietigd, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging, en de zaak teruggeworpen naar het Gerechtshof Amsterdam om opnieuw te worden berecht. Het beroep van de verdachte is voor het overige verworpen. Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering van strafopleggingen door de rechter, in overeenstemming met de vereisten van de wet.