ECLI:NL:HR:2020:279

Hoge Raad

Datum uitspraak
18 februari 2020
Publicatiedatum
16 februari 2020
Zaaknummer
18/04329
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Profijtontneming en betalingsverplichting in strafzaak met betrekking tot wederrechtelijk verkregen voordeel uit cocaïneverkoop

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 februari 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 28 september 2018. De zaak betreft een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene, die in 1968 is geboren. De betrokkene had een betalingsverplichting opgelegd gekregen ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, die oorspronkelijk was vastgesteld op € 349.000. De advocaat-generaal F.W. Bleichrodt had geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de aan de betrokkene opgelegde betalingsverplichting, en stelde voor deze te verminderen tot € 347.145,00.

De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld en geconcludeerd dat het hof ten onrechte het in beslag genomen en verbeurdverklaarde geldbedrag van € 1.855 niet in mindering had gebracht op de aan de betrokkene opgelegde betalingsverplichting. De Hoge Raad heeft het cassatiemiddel gegrond verklaard en zelf de zaak afgedaan door de betalingsverplichting te verminderen met het verbeurdverklaarde bedrag. De uiteindelijke verplichting tot betaling aan de Staat bedraagt nu € 347.145.

De Hoge Raad heeft de uitspraak van het hof vernietigd, maar alleen wat betreft de hoogte van de opgelegde betalingsverplichting ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De overige onderdelen van het beroep zijn verworpen. Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer18/04329 P
Datum18 februari 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 28 september 2018, nummer 22/001620-18, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste
van
[betrokkene] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968,
hierna: de betrokkene.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft K.R. Verkaart, advocaat te Breda, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de aan de betrokkene opgelegde betalingsverplichting ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, tot vermindering van de betalingsverplichting tot € 347.145,00 en tot verwerping van het beroep voor het overige.

2.Beoordeling van het eerste tot en met vierde cassatiemiddel

De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

3.Beoordeling van het vijfde cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat het hof ten onrechte het in de hoofdzaak in beslag genomen en verbeurdverklaarde geldbedrag van € 1.855 niet in mindering heeft gebracht op de aan de betrokkene opgelegde betalingsverplichting.
2.2
Het cassatiemiddel slaagt. De redenen daarvoor staan vermeld in de conclusie van de advocaat-generaal onder 30 tot en met 32.
2.3
De Hoge Raad zal zelf de zaak afdoen door de door het hof vastgestelde betalingsverplichting te verminderen met het verbeurdverklaarde geldbedrag van € 1.855. Uitgaande van de door het hof vastgestelde betalingsverplichting van € 349.000 zal worden bepaald dat de aan de betrokkene opgelegde verplichting tot betaling aan de Staat een bedrag van € 347.145 bedraagt.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde betalingsverplichting ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel;
- vermindert het te betalen bedrag in die zin dat de hoogte daarvan € 347.145 bedraagt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
18 februari 2020.