Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het eerste tot en met vierde cassatiemiddel
3.Beoordeling van het vijfde cassatiemiddel
4.Beslissing
18 februari 2020.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 februari 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 28 september 2018. De zaak betreft een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene, die in 1968 is geboren. De betrokkene had een betalingsverplichting opgelegd gekregen ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, die oorspronkelijk was vastgesteld op € 349.000. De advocaat-generaal F.W. Bleichrodt had geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de aan de betrokkene opgelegde betalingsverplichting, en stelde voor deze te verminderen tot € 347.145,00.
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld en geconcludeerd dat het hof ten onrechte het in beslag genomen en verbeurdverklaarde geldbedrag van € 1.855 niet in mindering had gebracht op de aan de betrokkene opgelegde betalingsverplichting. De Hoge Raad heeft het cassatiemiddel gegrond verklaard en zelf de zaak afgedaan door de betalingsverplichting te verminderen met het verbeurdverklaarde bedrag. De uiteindelijke verplichting tot betaling aan de Staat bedraagt nu € 347.145.
De Hoge Raad heeft de uitspraak van het hof vernietigd, maar alleen wat betreft de hoogte van de opgelegde betalingsverplichting ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De overige onderdelen van het beroep zijn verworpen. Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker.