Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het cassatiemiddel
3.Beslissing
11 februari 2020.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 februari 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag. De zaak betreft het gebruik van een tolk die niet is ingeschreven in het Register beëdigde tolken en vertalers, en de verplichting om de redenen voor dit gebruik schriftelijk vast te leggen conform artikel 28.4 van de Wet beëdigde tolken en vertalers. De verdachte, geboren in 1982, had beroep ingesteld tegen het arrest van het hof, waarin werd gesteld dat de aanwezige tolk niet ingeschreven was in het register, maar dat dit was gebeurd omdat een ingeschreven tolk niet tijdig beschikbaar was.
De Hoge Raad oordeelde dat het hof toereikend de redenen had vastgelegd voor het gebruik van de niet-ingeschreven tolk, mede gezien de wetsgeschiedenis van de relevante wetgeving. Het hof had in het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep vastgelegd dat de tolk aanwezig was omdat er geen ingeschreven tolk beschikbaar was. De Hoge Raad concludeerde dat het hof niet gehouden was tot een nadere motivering, vooral omdat er geen bezwaren waren ingebracht door of namens de verdachte tegen het gebruik van de tolk.
Uiteindelijk verwerpt de Hoge Raad het beroep van de verdachte, waarmee de beslissing van het gerechtshof in stand blijft. Dit arrest benadrukt het belang van de regels omtrent het gebruik van tolken in strafzaken en de noodzaak om de redenen voor afwijkingen van de standaardprocedures goed te documenteren.