Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.Beslissing
11 februari 2020.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van een klager tegen de inhouding van zijn vaarbewijs op grond van artikel 35a.4 van de Scheepvaartverkeerswet. De Hoge Raad heeft op 11 februari 2020 uitspraak gedaan in deze zaak, met zaaknummer 19/01290. De klager had eerder een klaagschrift ingediend bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die op 29 januari 2019 uitspraak deed in deze kwestie. De advocaat van de klager, M.J. van Dam, heeft een cassatiemiddel voorgesteld, maar de advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijk verklaring van de klager in zijn cassatieberoep. De Hoge Raad heeft de gronden van de advocaat-generaal gevolgd en geoordeeld dat het cassatieberoep niet in behandeling kan worden genomen. Dit oordeel is gebaseerd op het feit dat het Openbaar Ministerie het vaarbewijs aan de klager heeft teruggegeven, waardoor de klager geen belang meer heeft bij het cassatieberoep. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de teruggave van het vaarbewijs in overeenstemming is met artikel 35a.3.c van de Scheepvaartverkeerswet, dat bepaalt dat het vaarbewijs onverwijld moet worden teruggegeven indien het onderzoek in de strafzaak niet binnen 26 weken na de invordering is aangevangen. De Hoge Raad heeft daarom het beroep van de klager niet-ontvankelijk verklaard.