Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het cassatiemiddel
3.Beslissing
11 februari 2020.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 februari 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 28 maart 2018. De verdachte, geboren in 1996, was in hoger beroep vrijgesproken van het voorhanden hebben van op vuurwapens gelijkende voorwerpen, maar werd wel veroordeeld voor het medeplegen van handelen in strijd met artikel 27.1 van de Wet Wapens en Munitie (WWM) door het dragen van balletjespistolen. De verdachte stelde dat het hof de balletjespistolen ten onrechte had aangemerkt als voorwerpen die zijn bestemd om mee te dreigen, zoals bedoeld in artikel 2.1 categorie IV sub 7 WWM.
De Hoge Raad heeft het cassatiemiddel beoordeeld en geconcludeerd dat de klachten van de verdachte niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak van het hof. De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling geen motivering hoeven geven, omdat de vragen die aan de orde waren niet van belang waren voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht, zoals gesteld in artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie. De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken had geconcludeerd tot verwerping van het beroep, wat de Hoge Raad heeft overgenomen.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep van de verdachte verworpen, waarmee de eerdere uitspraak van het gerechtshof in stand bleef. Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, samen met de raadsheren Y. Buruma en M.J. Borgers, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.