In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 december 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door G.W. Breuker, curator in het faillissement van een gefailleerde. De curator had beroep in cassatie ingesteld tegen een beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De gefailleerde was niet verschenen en had geen verweerschrift ingediend. De Advocaat-Generaal W.L. Valk had geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep.
De Hoge Raad heeft het procesverloop in feitelijke instanties uiteengezet, waarbij verwezen werd naar eerdere beschikkingen van de rechtbank Noord-Nederland en het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De Hoge Raad heeft de klachten van de curator over de beschikking van het hof beoordeeld en geconcludeerd dat deze klachten niet konden leiden tot vernietiging van de beschikking. De Hoge Raad oordeelde dat het niet nodig was om te motiveren waarom het tot dit oordeel was gekomen, aangezien de vragen die aan de orde waren niet van belang waren voor de eenheid of ontwikkeling van het recht, zoals bedoeld in artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie.
In de beslissing heeft de Hoge Raad het beroep van de curator verworpen en hem veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van de gefailleerde op nihil waren begroot. Deze beschikking is openbaar uitgesproken door de raadsheer M.J. Kroeze.