Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
4.Beoordeling van het derde cassatiemiddel
5.Beslissing
15 december 2020.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 december 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag. De verdachte, geboren in 1995, had beroep ingesteld tegen de uitspraak van het hof, dat hem een schadevergoedingsmaatregel had opgelegd. De advocaat-generaal E.J. Hofstee concludeerde tot vernietiging van de bestreden uitspraak, specifiek met betrekking tot de duur van de opgelegde gevangenisstraf en de toepassing van vervangende hechtenis bij de schadevergoedingsmaatregel. De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet konden leiden tot vernietiging van de uitspraak, behalve voor de toepassing van vervangende hechtenis.
De Hoge Raad oordeelde dat de vervangende hechtenis bij de schadevergoedingsmaatregel niet correct was toegepast, en vernietigde de uitspraak van het hof op dat punt. Tevens werd vastgesteld dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, was overschreden, wat leidde tot een vermindering van de opgelegde gevangenisstraf. De Hoge Raad bepaalde dat de duur van de gevangenisstraf werd verminderd tot vijf maanden en drie weken, waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. De overige onderdelen van het beroep werden verworpen.
Dit arrest benadrukt de noodzaak van zorgvuldige toepassing van vervangende hechtenis in het kader van schadevergoedingsmaatregelen en de bescherming van de rechten van de verdachte in het strafproces.