ECLI:NL:HR:2020:2039

Hoge Raad

Datum uitspraak
15 december 2020
Publicatiedatum
14 december 2020
Zaaknummer
19/04538
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over grootschalige beleggingsfraude en bijkomende straf van ontzetting van recht tot uitoefening van beroep

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 december 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte was veroordeeld voor feitelijk leiding geven aan oplichting, bedrieglijke bankbreuk, valsheid in geschrift en gewoontewitwassen, en kreeg een gevangenisstraf van vijf jaar opgelegd. Daarnaast was de verdachte ontzet van het recht tot uitoefening van het beroep van bestuurder van een rechtspersoon. De Hoge Raad heeft de vraag behandeld of deze bijkomende straf terecht was opgelegd, gezien het feit dat de verdachte niet zelf de strafbare feiten had gepleegd, maar de rechtspersoon die hij leidde. De Hoge Raad oordeelde dat ook een feitelijk leidinggever kan worden ontzet uit het recht tot uitoefening van bepaalde beroepen, mits de wet dit toelaat. Dit leidde tot de conclusie dat het cassatiemiddel op dit punt faalde.

Daarnaast werd de vervangende hechtenis bij de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen beoordeeld. De Hoge Raad oordeelde dat de toepassing van vervangende hechtenis niet correct was en vernietigde dit deel van de uitspraak van het hof. In plaats daarvan werd bepaald dat gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast. De Hoge Raad verwerpt het beroep voor het overige, wat betekent dat de andere klachten van de verdachte niet tot vernietiging van de uitspraak leidden. Dit arrest is van belang voor de rechtsontwikkeling met betrekking tot de verantwoordelijkheden van feitelijk leidinggevers en de toepassing van vervangende hechtenis in schadevergoedingszaken.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer19/04538
Datum15 december 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 12 juni 2019, nummer 21-004496-16, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft R. Zilver, advocaat te Utrecht, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Namens de benadeelde partijen, vertegenwoordigd door de Stichting [A], heeft J.W.P.M. van der Velden, advocaat te Nijmegen, een verweerschrift ingediend.
De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot bepaling dat ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het slachtoffer met toepassing van artikel 6:4:20 Sv gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De raadsman van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.

2.Beoordeling van het vijfde cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel komt op tegen de door het hof opgelegde bijkomende straf van ontzetting van het recht van de verdachte tot uitoefening van het beroep van bestuurder of feitelijk bestuurder van enige rechtspersoon en voert daartoe onder meer aan dat niet de verdachte als feitelijk leidinggever het feit heeft begaan maar de rechtspersoon waaraan hij leiding gaf.
2.2
Het hof heeft de verdachte ter zake van 1. “feitelijke leiding geven aan het door een rechtspersoon begaan van oplichting, meermalen gepleegd”, 2. “feitelijke leiding geven aan het door een rechtspersoon begaan van bedrieglijke bankbreuk, meermalen gepleegd”, 3. “feitelijke leiding geven aan het door een rechtspersoon begaan van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd” en 4. “medeplegen van: van het plegen van witwassen een gewoonte maken” veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaren. Het hof heeft daarnaast de verdachte onder meer ontzet “van het recht tot uitoefening van het beroep van bestuurder of feitelijk bestuurder van enige rechtspersoon.
2.3
De volgende wettelijke bepalingen zijn van belang.
- Artikel 28 lid 1, aanhef en onder 5°, van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr):
“De rechten waarvan de schuldige, in de bij de wet bepaalde gevallen, bij rechterlijke uitspraak kan worden ontzet, zijn:
(...)
5°. de uitoefening van bepaalde beroepen.”
- Artikel 51 Sr:
“1. Strafbare feiten kunnen worden begaan door natuurlijke personen en rechtspersonen.
2. Indien een strafbaar feit wordt begaan door een rechtspersoon, kan de strafvervolging worden ingesteld en kunnen de in de wet voorziene straffen en maatregelen, indien zij daarvoor in aanmerking komen, worden uitgesproken:
1°. tegen die rechtspersoon, dan wel
2°. tegen hen die tot het feit opdracht hebben gegeven, alsmede tegen hen die feitelijke leiding hebben gegeven aan de verboden gedraging, dan wel
3°. tegen de onder 1° en 2° genoemden tezamen.
3. Voor de toepassing van de vorige leden wordt met de rechtspersoon gelijkgesteld: de vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid, de maatschap, de rederij en het doelvermogen.”
2.4
Uit artikel 51 lid 2, aanhef en onder 2° en 3°, in verbinding met artikel 28 lid 1, aanhef en onder 5°, Sr volgt dat ook de verdachte die is veroordeeld voor het feitelijke leiding geven aan het door een rechtspersoon plegen van een strafbaar feit, kan worden ontzet uit het recht tot uitoefening van bepaalde beroepen, indien de wet voor dat feit deze ontzetting toelaat. Het cassatiemiddel berust in zoverre op een onjuiste rechtsopvatting en faalt derhalve in zoverre.

3.Beoordeling van het zesde cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel klaagt onder meer over de vervangende hechtenis bij de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen.
3.2
Het hof heeft de verdachte de verplichtingen opgelegd, kort gezegd, om aan de Staat ten behoeve van de in het arrest genoemde slachtoffers de in het arrest vermelde bedragen te betalen, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door het in het arrest telkens genoemde aantal dagen hechtenis.
3.3
De klacht is terecht voorgesteld. De Hoge Raad zal de uitspraak van het hof vernietigen voor zover daarbij telkens vervangende hechtenis is toegepast, overeenkomstig hetgeen is beslist in HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914.

4.Beoordeling van de cassatiemiddelen voor het overige

De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

5.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van de in het arrest genoemde slachtoffers telkens vervangende hechtenis is toegepast;
- bepaalt dat met toepassing van artikel 6:4:20 van het Wetboek van Strafvordering telkens gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
15 december 2020.