In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 december 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte was veroordeeld voor feitelijk leiding geven aan oplichting, bedrieglijke bankbreuk, valsheid in geschrift en gewoontewitwassen, en kreeg een gevangenisstraf van vijf jaar opgelegd. Daarnaast was de verdachte ontzet van het recht tot uitoefening van het beroep van bestuurder van een rechtspersoon. De Hoge Raad heeft de vraag behandeld of deze bijkomende straf terecht was opgelegd, gezien het feit dat de verdachte niet zelf de strafbare feiten had gepleegd, maar de rechtspersoon die hij leidde. De Hoge Raad oordeelde dat ook een feitelijk leidinggever kan worden ontzet uit het recht tot uitoefening van bepaalde beroepen, mits de wet dit toelaat. Dit leidde tot de conclusie dat het cassatiemiddel op dit punt faalde.
Daarnaast werd de vervangende hechtenis bij de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen beoordeeld. De Hoge Raad oordeelde dat de toepassing van vervangende hechtenis niet correct was en vernietigde dit deel van de uitspraak van het hof. In plaats daarvan werd bepaald dat gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast. De Hoge Raad verwerpt het beroep voor het overige, wat betekent dat de andere klachten van de verdachte niet tot vernietiging van de uitspraak leidden. Dit arrest is van belang voor de rechtsontwikkeling met betrekking tot de verantwoordelijkheden van feitelijk leidinggevers en de toepassing van vervangende hechtenis in schadevergoedingszaken.