ECLI:NL:HR:2020:2017

Hoge Raad

Datum uitspraak
15 december 2020
Publicatiedatum
11 december 2020
Zaaknummer
19/02117
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Faillissementsfraude en feitelijk leidinggeven aan bedrieglijke bankbreuk en onjuiste belastingaangifte

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 december 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte, geboren in 1970, werd beschuldigd van faillissementsfraude, feitelijk leidinggeven aan bedrieglijke bankbreuk en het opzettelijk onjuist doen van aangifte omzetbelasting. De zaak betreft de onttrekking van vorderingen aan de boedel van een failliete rechtspersoon, waarbij de verdachte feitelijk leiding zou hebben gegeven aan handelingen die de rechten van schuldeisers benadeelden. De Hoge Raad oordeelde dat de bewezenverklaring van de bedrieglijke bankbreuk niet voldoende gemotiveerd was, omdat niet kon worden vastgesteld dat de vorderingen aan de boedel waren onttrokken. Ook de bewezenverklaring van de onjuiste belastingaangifte werd als ontoereikend gemotiveerd beschouwd. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het hof, maar alleen voor wat betreft de beslissingen over de bedrieglijke bankbreuk en de onjuiste belastingaangifte, en wees de zaak terug naar het gerechtshof voor herbehandeling. De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de bewijsvoering in faillissementsfraudezaken en de rol van feitelijk leidinggevenden.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer19/02117
Datum15 december 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 24 april 2019, nummer 21-003926-15, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte.
Volgens de daarvan opgemaakte akte is het beroep onder meer niet gericht tegen “Feit 1 B) eerste feit, in het bijzonder “aan de boedel ... aan [J] BV; (vindplaats document: D 563)”. Aan deze beperking moet echter worden voorbijgegaan. De reden daarvoor is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA1610.
Namens de verdachte heeft J.S. Nan, advocaat te ’s-Gravenhage, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem‑Leeuwarden, zittingsplaats Zwolle, maar uitsluitend voor wat betreft het ten laste gelegde ten aanzien van feit 1 B) en feit 3 en de strafoplegging, opdat de zaak in zoverre opnieuw wordt berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De raadsman van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.

2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt onder meer dat de bewezenverklaring van het onder 1 B) tenlastegelegde niet uit de gebruikte bewijsvoering kan worden afgeleid.
2.2.1
Ten laste van de verdachte is onder 1 B) bewezenverklaard dat:
“1. [A] BV (voorheen tot 18 april 2011 genaamd [B] BV) in de periode juni 2010 tot en met 01 mei 2012 in Nederland, terwijl genoemde rechtspersoon bij vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 20 december 2011 in staat van faillissement is verklaard, ter bedrieglijke verkorting van de rechten van haar schuldeisers,
B)
goederen, te weten: vorderingen op [C] BV en [D] BV en [E] BV en [F] en [G] BV en [H] BV en [I] BV tot een totaal van (ongeveer) Euro 2.505.500,- en na verrekening van een bedrag van ongeveer Euro 599.154,- tot een bedrag van Euro 1.929.240,- aan de boedel had en/of heeft onttrokken;
en baten niet had verantwoord door een bate van per saldo 1.929.240,- niet in de eigen administratie op te nemen, maar in de administratie van [J] BV op te nemen of te laten opnemen als (onderdeel van) een achtergestelde lening van [verdachte];
(...)
zulks terwijl hij, verdachte, feitelijke leiding heeft gegeven aan bovenomschreven verboden gedragingen.”
2.2.2
Deze bewezenverklaring steunt op de bewijsmiddelen die zijn weergegeven in de aanvulling op het verkorte arrest als bedoeld in artikel 365a lid 2 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv). Voor de beoordeling van het cassatiemiddel zijn in het bijzonder de volgende bewijsmiddelen van belang:
“15. Het als bijlage bij voormeld hoofdproces-verbaal, gevoegde schriftelijk bescheid als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5 van het Wetboek van Strafvordering, zijnde een overeenkomst tussen [B] BV, de zeven overnemende […] vennootschappen en [J] BV d.d. 10 januari 2011 (D-563) waarin wordt geconstateerd dat in de overeenkomst van 4 januari 2011 geen rekening is gehouden met een aantal onderhanden werkposities. De koopprijzen van de overgedragen projecten worden om die reden verhoogd met € 2.505.500,-- tot € 3.606.500,--.
6. [B] B.V. draagt bij deze zijn hierboven omschreven vorderingen ten titel van geldlening op de sub 2 tot en met 8 genoemde vennootschappen over aan [J] B.V., welke overdracht [J] B.V. bij deze aanvaardt en met dien verstande dat een mededeling van deze cessie aan de sub 2 tot en met 8 gemelde vennootschappen bij deze wordt gedaan.
(...)
20. Het als bijlage bij voormeld hoofdproces-verbaal, gevoegde schriftelijk bescheid als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5 van het Wetboek van Strafvordering, zijnde een akte van cessie (D-412), zakelijk weergegeven, inhoudende:
1. De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [A] B.V., voorheen genaamd [B] B.V. vertegenwoordigd door haar statutair bestuurder, de stichting STAK [K], gevestigd te Hengelo, op haar beurt vertegenwoordigd door haar statutair bestuurder, [betrokkene 3], hierna te noemen cedent
en
2. [verdachte], hierna te noemen cessionaris
Komen overeen als volgt:
Artikel 1.
Cedent verkoopt en levert hierbij aan cessionaris, die deze koop en overdracht aanvaardt, de vordering van cedent op [J] B.V. zoals omschreven in de considerans, zulks inclusief alle rechten aan die vorderingen verbonden en al wat verder daartoe behoort. De koopprijs van deze vordering bedraagt € 250.550,- zegge tweehonderdvijfenvijftigduizend euro. (het hof begrijpt: tweehonderdvijftigduizend vijfhonderdvijftig euro).
23. De verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van het hof d.d. 3 april 2019, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
De voorzitter wijst verdachte op de documenten D-563 en D-412. In document D-563 wordt op 10 januari 2011 de vordering van [B] gecedeerd aan [J] B.V.
De verdachte verklaart als volgt:
De overeenkomst van 10 januari 2011 (opm. griffier: betreft document D 563) klopt niet. Het betreft een aanvullende overeenkomst. Dit is de overeenkomst die ik niet heb begrepen. Die heb ik in de zomer van 2011 getekend. De vordering van [B] is daarbij overgedragen aan [J]. Bij akte van cessie is de vordering door [J] aan mij gecedeerd voor € 250.550,-.”
2.2.3
Het hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring verder nog het volgende overwogen:
“Feit 1 onder B
Onder feit 1 B) is, samengevat, aan verdachte ten laste gelegd dat hij feitelijk leiding/opdracht heeft gegeven aan [B] BV terzake van:
(1) het onttrekken aan de boedel van vorderingen van [B] BV op de nieuwe […] vennootschappen tot een bedrag van € 2.505.500,-, door deze vorderingen zonder kenbare tegenprestatie op 10 januari 2011 over te dragen aan [J] BV,
en/of
(2) het onttrekken aan de boedel van die vorderingen na verrekening van € 599.154,-, tot een bedrag van € 1.929.240,-,
en/of
(3) het niet verantwoorden van een bate van € 1.929.240,- in de administratie van [B] BV, maar in de administratie van [J] BV (als achtergestelde lening van verdachte [verdachte]).
Feitelijke gang van zaken
Het hof leidt uit het dossier de navolgende feitelijke gang van zaken af.
[B] BV hield zich bezig met grondaankoop en het ontwikkelen van nieuwbouwprojecten. In verband daarmee is een liquiditeitsprognose opgesteld die over de meeste maanden in 2011 en 2012 een liquiditeitstekort laat zien oplopend tot ruim € 400.000,- en die eindigt in een liquiditeitsoverschot eind 2012 van ruim € 900.000,-. Op 4 januari 2011 heeft [B] BV zeven van haar onderhanden projecten voor een bedrag van per saldo € 1.101.000,- verkocht aan zeven nieuwe vennootschappen van de […]-groep. Daarbij is overeengekomen dat de nieuwe vennootschappen de bij de overgenomen projecten behorende verplichtingen eveneens zouden overnemen. Naast het overnemen van die verplichtingen dienden de nieuwe vennootschappen in totaal € 1.101.000,- aan [B] te betalen.
In het dossier bevindt zich een onderhandse akte tussen [B] BV, de zeven overnemende […] vennootschappen en [J] BV, gedateerd 10 januari 2011. Daarin wordt geconstateerd dat in de overeenkomst van 4 januari 2011 geen rekening is gehouden met een aantal onderhanden werkposities. De koopprijzen van de overgedragen projecten zijn om die reden in totaal met € 2.505.500,- verhoogd. Deze nader overeengekomen bedragen zijn aangedragen door [N] Accountants en Belastingadviseurs. Door de aanpassing van de koopprijzen is een vordering van [B] BV op de nieuwe […] vennootschappen ontstaan van € 2.505.500,-. [B] BV heeft deze vordering overgedragen aan [J] BV. Hoewel zulks niet uitdrukkelijk in die akte is vermeld gaat het hof er op grond van het navolgende vanuit dat daardoor een vordering van [B] op [J] ontstond ten bedrage van € 2.505.500,-.
Uit de boekhouding van [J] BV blijkt dat [B] BV op 28 januari 2011 een schuld van € 599.154,- heeft aan [J] BV. Dat bedrag is het saldo van de door de nieuwe […] vennootschappen van [B] BV overgenomen projecten en activa/passiva. Nadien is dit bedrag nog gecorrigeerd met enkele kleine bedragen.
In de administratie van [J] BV is, na de aanpassing van de waarde van de overgedragen projecten op 10 januari 2011, een bedrag van € 1.929.240,- als saldo van de grootboekrekening rekening-courant [B] BV opgenomen. [J] BV had dus een schuld aan [B] BV van € 1.929.240,-. In de geconsolideerde cijfers van [J] BV over de periode 7 december 2010 tot en met 31 maart 2011 is de rekening‑courant-schuld aan [B] BV van € 1.929.240,- echter niet als zodanig vermeld. Dit bedrag is in die geconsolideerde balans opgenomen in het saldo van de Achtergestelde Lening o/g van verdachte [verdachte] van € 2.659.340,-. [J] BV had namelijk al een achtergestelde lening o/g van verdachte [verdachte] van € 730.100,- van [B] BV overgenomen en daar is de schuld aan [B] BV van € 1.929.240,- bij opgeteld.
In het dossier bevindt zich tevens aan akte van cessie d.d. 11 januari 2011 (D-412). In die akte draagt [A] BV, voorheen genaamd [B] BV (vertegenwoordigd door [betrokkene 3]) haar vordering op [J] over aan [verdachte] in privé voor een bedrag van € 250.550,-.
Curator [betrokkene 4] is in de desbetreffende faillissementen niet van deze gang van zaken op de hoogte gesteld en heeft deze ook niet uit administratie van [B] BV/[A] BV kunnen afleiden omdat die administratie niet aan hem ter beschikking is gesteld.
Oordeel van het hof
Het hof leidt uit de weergegeven gang van zaken af dat de vordering van [B] BV op [J] BV van € 1.929.240,- door verdachte [verdachte] in privé is overgenomen en is omgezet in een achtergestelde lening van verdachte aan [J] BV. De vordering is niet verantwoord in de administratie van [B] BV. Tegenover de overname door verdachte en de omzetting in een achtergestelde lening heeft geen kenbare tegenprestatie van verdachte gestaan.
Het hof komt tot de conclusie dat hetgeen onder feit 1 B) ad (1) ten laste is gelegd niet kan worden bewezen, omdat de vordering van € 2.505.500,- niet zonder kenbare tegenprestatie bij akte met als datum 10 januari 2011 is overgedragen aan [J] BV, maar wel is bewezen dat de vordering ad € 1.929.240,- van [B] BV op [J] BV na 10 januari 2011 zonder kenbare tegenprestatie is overgedragen aan verdachte in privé.
Daarmee is de vordering naar het oordeel van het hof aan de boedel van [B] BV/ [A] BV onttrokken (zoals ten laste gelegd in feit 1 B) ad (2)) en is eveneens bewezen dat een bate niet in de eigen administratie van [B] BV is opgenomen (zoals ten laste is gelegd in feit 1 B) ad (3)).”
2.3
De bewezenverklaring houdt onder meer in, kort gezegd, dat [A] BV (voorheen genaamd [B] BV) vorderingen op een zevental […] vennootschappen tot een bedrag van aanvankelijk € 2.505.500 en na verrekening van een bedrag van € 599.154 tot een bedrag van € 1.929.240 aan de boedel heeft onttrokken, waaraan de verdachte feitelijk leiding heeft gegeven.
Uit de door het hof gebruikte bewijsvoering kan echter niet zonder meer worden afgeleid dat de in de bewezenverklaring gespecificeerde vorderingen aan de boedel van [A] BV (voorheen genaamd [B] BV) zijn onttrokken. De uitspraak van het hof is ten aanzien daarvan dus ontoereikend gemotiveerd.
Daarbij neemt de Hoge Raad het volgende in aanmerking. De door het hof gebruikte bewijsvoering - in het bijzonder de bewijsmiddelen 15, 20 en 23 - houdt in (i) dat [B] BV de in de bewezenverklaring bedoelde vorderingen op de zeven […] vennootschappen voor een bedrag van € 2.505.500 reeds had overgedragen aan [J] BV - en wel ten titel van geldlening, waardoor volgens de vaststelling van het hof [B] BV een vordering op [J] BV ten bedrage van € 2.505.500 verkreeg - voordat deze vorderingen aan de boedel van [A] BV (voorheen genaamd [B] BV) konden worden onttrokken, (ii) dat de vordering van [B] BV op [J] BV door verrekening is verminderd tot € 1.929.240 en (iii) dat vervolgens [B] BV haar vordering ten bedrage van € 1.929.240 op [J] BV heeft verkocht en overgedragen aan de verdachte in privé tegen een koopprijs van € 250.550. Het hof heeft daarbij overwogen dat de verdachte moet worden vrijgesproken van het onttrekken aan de boedel van de vorderingen op de zeven […] vennootschappen tot een bedrag van € 2.505.500 nu die vorderingen tegen een kenbare tegenprestatie zijn overgedragen. Volgens deze bewijsvoering zijn het niet de vorderingen op de zeven […] vennootschappen die aan de boedel van [A] BV (voorheen genaamd [B] BV) zijn onttrokken, maar is dat de vordering van [B] BV op [J] BV.
Voorts heeft het hof overwogen dat de vordering ad € 1.929.240 van [B] BV op [J] BV zonder kenbare tegenprestatie is overgedragen aan de verdachte in privé, terwijl uit bewijsmiddel 20 volgt - zoals eveneens door het hof is overwogen - dat de verdachte voor deze vordering een koopprijs van € 250.550 verschuldigd was.
2.4
Voor zover het cassatiemiddel hierover klaagt, is het terecht voorgesteld.

3.Beoordeling van het vierde cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel klaagt onder meer dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat een last is verdicht. Het cassatiemiddel voert daartoe aan dat onder een “last” als bedoeld in artikel 341, aanhef en onder a, (oud) van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) enkel kan worden verstaan een last waarvan de (later) gefailleerde rechtspersoon schuldenaar is.
3.2.1
Ten laste van de verdachte is overeenkomstig de tenlastelegging onder 1 C) - voor zover in cassatie van belang - bewezenverklaard dat:
“1. [A] BV (voorheen tot 18 april 2011 genaamd [B] BV) in de periode juni 2010 tot en met 01 mei 2012 in Nederland, terwijl genoemde rechtspersoon bij vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 20 december 2011 in staat van faillissement is verklaard, ter bedrieglijke verkorting van de rechten van haar schuldeisers,
C)
een last van had verdicht, hierin bestaande dat genoemde rechtspersoon (toen nog genaamd [B] BV) in deze in het bijzonder tezamen en in vereniging met [O] BV en [medeverdachte 2] en [L] BV in een hypotheekakte dd. 31 januari 2011 opgemaakt door notaris mr. J.G. [betrokkene 18] had doen opnemen (zakelijk weergegeven) dat door [O] BV het recht van eerste hypotheek was verleend tot een bedrag van (ongeveer) Euro 422.750,- aan [L] BV, terwijl er geen reële geldleningen en financieringen tegenover stonden en zouden komen te staan tot genoemd bedrag; (...)”
3.2.2
Het hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring onder meer het volgende overwogen:
“Feit 1 onder C
Onder feit 1 C) is -samengevat- aan verdachte ten laste gelegd dat hij feitelijk leiding/opdracht heeft gegeven aan [B] BV terzake van:
(1) het beneden de waarde vervreemden van appartementsrechten, door deze op 21 december 2010 voor € 200.000,-- te leveren aan [betrokkene 5], terwijl de werkelijke waarde aanzienlijk hoger was,
en/of
(2) het onttrekken aan de boedel van [B] BV van € 422.750,-- of het voor dat bedrag verdichten van een last, door in een hypotheekakte op te nemen dat door [O] BV voor dat bedrag een recht van eerste hypotheek is verleend aan [L] BV, terwijl daar geen reële geldleningen en/of financieringen tegenover stonden,
en/of
(3) het aan de boedel van [B] BV onttrekken van geldbedragen van € 427.932,65 en € 119.000,-- en € 119.000,--, door deze geldbedragen te laten overmaken naar [L] BV terwijl daar geen kenbare tegenprestatie van [L] BV tégenover stond.
Het verwijt komt er op neer, dat [B] appartementsrechten voor € 200.000,- verkoopt en deze korte tijd later weer terugkoopt voor dezelfde prijs, nu echter bezwaard met een extra hypotheek ten gunste van [L] van € 422.750,-. Als direct daarna de appartementsrechten voor € 625.000,- vermeerderd met omzetbelasting worden verkocht, wordt van de opbrengst ruim € 422.750,- niet aan verkoper [B], maar aan hypotheekhouder [L] betaald. [B] wordt later in staat van faillissement verklaard.
Feitelijke gang van zaken
Met betrekking tot feit 1 onder C) ad 1), vervreemden appartementsrechten.
De rechtbank heeft uit het dossier de navolgende feitelijke gang van zaken afgeleid.
Volgens de rechtbank heeft verdachte [verdachte] op 21 december 2010 de appartementsrechten, omvattende het uitsluitend gebruik van de commerciële ruimten aan de [a-straat 1 en 2] te [plaats], namens [B] BV voor € 200.000,-- ex BTW geleverd aan [betrokkene 5] (een medewerker van verdachte). De appartementen waren belast met vijf hypothecaire inschrijvingen.
Deze appartementsrechten zijn vervolgens door voornoemde [betrokkene 5] op 29 december 2010 doorgeleverd aan [O] BV, vertegenwoordigd door medeverdachte [medeverdachte 2], eveneens voor de prijs van € 200.000,-- ex BTW.
Op 31 januari 2011 is een akte ondertekend door medeverdachte [medeverdachte 2], namens [O] BV als hypotheekgever, en verdachte [verdachte], namens [L] BV, ten behoeve van het recht van eerste hypotheek en eerste pand op het onderpand [a-straat 1 en 2] te [plaats]. Het bedrag van de hypothecaire inschrijving bedroeg € 422.750,--.
Vervolgens, eveneens op 31 januari 2011 (15 minuten later), zijn de appartementsrechten door medeverdachte [medeverdachte 2] namens [O] BV doorgeleverd aan [B] BV, vertegenwoordigd door [betrokkene 3] (die op 24 januari 2011 de middellijk bestuurder van [B] BV was geworden), eveneens voor € 200.000,-- ex BTW, echter nu belast met zes hypothecaire inschrijvingen.
Een dag later, op 1 februari 2011, heeft verdachte [verdachte] in deze akte aangeduid als schriftelijk gevolmachtigde van [J] BV, te deze handelend als zelfstandig bevoegd bestuurder van [B] BV, de appartementsrechten van [a-straat 1 en 2] te [plaats] vrij van hypothecaire inschrijvingen verkocht en geleverd aan [betrokkene 6], namens [P] BV, voor de prijs van € 625.000,-- ex BTW. Eveneens op 1 februari 2011 heeft [betrokkene 6] de appartementsrechten voor de prijs van € 750.000,--- ex BTW doorverkocht aan [betrokkene 7].
Uit bankafschriften van [L] BV is gebleken dat [Q] Notarissen:
- op 3 februari 2011 een bedrag van € 427.932,65 naar [L] BV heeft overgemaakt, met de mededeling ‘Spoedopdracht afl. comm. ruimte [plaats]’;
- op 7 april 2011 een bedrag van € 119.000,-- naar [L] BV heeft overgemaakt, met de mededeling ‘bouwtermijn’;
- op 17 juni 2011 een bedrag van € 119.000,-- naar [L] BV heeft overgemaakt, met de mededeling ‘doorbetaling [betrokkene 7] deb. 2039 / fact. 201110’.
Op de dag waarop [Q] Notarissen het bedrag van € 427.933,-- heeft overgemaakt aan [L] BV - 3 februari 2011 - zijn bedragen van € 150.000,--, € 150.000,-- en € 128.000,-- door geboekt naar een bankrekening van [J] BV. Daarnaast is op 21 februari 2011 een bedrag van € 65.000,-- gestort op een bankrekening op naam van medeverdachte [medeverdachte 2] en een bedrag van € 10.000,-- op een bankrekening op naam van [R] BV (waarvan [medeverdachte 2] middellijk aandeelhouder was), telkens onder de vermelding ‘afbetaling lening’.
De op de bankrekening van [L] BV gestorte gelden zijn in de boekhouding van [J] BV verwerkt als opbrengst van de verkoop van de aandelen [B] BV, met de omschrijving ‘Verkoop resultaat [B] BV’ (€ 646.933,--, nl. € 119.000,-- + € 100.000, + € 427.933,--).
In de geconsolideerde cijfers van [J] BV over de periode 7 december 2010 tot en met 31 maart 2011 is € 140.905,-- als resultaat van de verkoop van deelneming [B] BV vermeld. Dit is het saldo van € 646.933,-- (opbrengsten via [L] BV) min € 506.028,-- (inbrengwaarde [B] BV).
Oordeel van het hof
Het hof volgt de rechtbank in haar overwegingen als voormeld met betrekking tot de feitelijke gang van zaken en neemt die over, maar het hof komt tot een andere conclusie. Op dit onderdeel komt het hof tot een vrijspraak. Weliswaar zijn de appartementsrechten door [B] voor dezelfde prijs verkocht als waarvoor zij later door haar weer zijn ingekocht, maar de benadeling van de boedel is niet gelegen in de gehanteerde verkoop- en inkoopprijs, maar in het feit dat tussentijds ten onrechte een extra hypotheek werd ingeschreven.
Met betrekking tot feit 1 onder C) ad (2), hypothecaire inschrijving ad € 422,750
Door de FIOD zijn tijdens het opsporingsonderzoek stukken aangetroffen die in het onderzoek worden aangeduid als “draaiboek”. Het zijn verschillende stukken, klaarblijkelijk door verschillende personen opgesteld. Alle stukken hebben echter betrekking op de afhandeling van projecten die tot begin 2011 behoorden tot de portefeuille van [B] BV en zijn bij verdachte aangetroffen. Het hof zal deze stukken (D-452) hierna aanduiden als het draaiboek.
In het draaiboek bevindt zich een berekening van de financiële afwikkeling van het project Sterrebos. Daarin staat vermeld dat de opbrengst van de percelen inclusief nog openstaande bouwtermijnen € 981.750,- bedraagt. Tevens staan daar aan [betrokkene 8], [betrokkene 17] en [betrokkene 10] te betalen bedragen tot een totaal van € 296.000,-. [betrokkene 8], [betrokkene 17] en [betrokkene 10] zijn (vertegenwoordigers van) schuldeisers die een recht van hypotheek hebben op de percelen Sterrebos. Voorts staat vermeld dat de nog openstaande bouwtermijnen (€ 238.000,- inclusief BTW) worden gecedeerd en dat er € 25.000,- achter blijft in [B] BV ten behoeve van [betrokkene 3]. Het verschil van de genoemde bedragen is € 422.750,-. Op het betreffende document staat vermeld: “[O] vestigt € 422.750 hypotheek.”
In de hypotheekakte d.d. 31 januari 2011, waarin [O] BV ten behoeve van [L] BV voor een bedrag van € 422.750,-- een recht van hypotheek heeft gevestigd op het onderpand [a-straat 1 en 2] te [plaats], is niet expliciet omschreven terzake van welke schulden (aard en omvang) de hypotheek gevestigd is.
Volgens de hypotheekakte verklaart de schuldenaar [O] BV (vertegenwoordigd door medeverdachte [medeverdachte 2]) dat zij het hypotheekrecht aan de schuldeiser [L] BV (vertegenwoordigd door verdachte [verdachte]) verleent, “tot zekerheid voor de betaling van al hetgeen de schuldeiser blijkens haar administratie van schuldenaar te vorderen heeft of mocht hebben, uit hoofde van verstrekte en/of alsnog te verstrekken geldleningen, verleende en/of alsnog te verlenen kredieten in rekening-courant, tegenwoordige en/of toekomstige borgstellingen, dan wel uit welken anderen hoofde ook”. Uit het dossier blijkt echter niet van schulden van [O] BV aan [L] BV.
Het hof is van oordeel dat sprake is van het verdichten van een last van € 422.750,-. Blijkens het draaiboek is het plan voor het vestigen van een hypotheekrecht gemaakt op het moment dat de verkoop aan [P] BV al rond was. Uit de voor [B] bestemde afrekening van de notaris (de van [verdachte] afkomstige en in dit dossier ingebrachte bijlage C-H) van de verkoop aan [P] BV blijkt dat ook conform dit onderdeel van het draaiboek is afgerekend, behoudens enkele kleine aanpassingen. Van de verkoopopbrengst wordt € 290.000,- (in plaats van de in het draaiboek vermelde € 296.000,-) overgeboekt naar de hypotheekhouders [betrokkene 8] [betrokkene 17] en “[betrokkene 9]”. Verder wordt er door de notaris volgens de afrekening € 427.932,65 afgelost op de hypotheek van [L] BV. Dat is dus ruim € 5.000,- meer dan staat vermeld in het draaiboek en ook meer dan waarvoor het hypotheekrecht ten gunste van [L] BV is verleend. Het verschil ten opzichte van het draaiboek is te verklaren doordat er € 6.000,- minder is uitgekeerd aan hypotheeknemer [betrokkene 17] en er daarnaast kosten voor de overdracht in rekening zijn gebracht.
Geen van de betrokkenen heeft een aannemelijke verklaring kunnen geven voor het vestigen van een hypotheek voor al hetgeen [L] BV van [O] BV heeft te vorderen. Indien bedoeld was hypotheek te vestigen voor vorderingen van [L] BV op [B] BV valt niet in te zien welk zakelijk belang [O] BV daar bij had.
Uit het voorgaande blijkt duidelijk dat de hypothecaire inschrijving verricht is om de overboeking van een deel van de opbrengst naar [L] BV in plaats van naar de verkoper [B] BV te rechtvaardigen.
Verweer van de verdediging
De verdediging heeft gesteld dat tegenover de vestiging van het recht op hypotheek ten behoeve van [L] BV wel degelijk reële geldleningen en financieringen stonden.
De rechtbank heeft hierover het volgende overwogen:
De rechtbank merkt in de eerste plaats op dat eventuele door [L] BV van [B] BV overgenomen financiële verplichtingen voor [O] BV geen zakelijke reden kunnen zijn om een hypotheek te vestigen ten behoeve van [L] BV. [O] BV was immers direct noch indirect aandeelhouder of bestuurder van [B] BV.
De rechtbank voegt hier nog aan toe dat uit het dossier blijkt dat [J] BV een post crediteuren van € 411.204,-- van [B] BV heeft overgenomen. Dit betreft schulden van [B] BV die in rekening courant tussen [B] BV en [J] BV zijn verrekend. Resultaat van deze verrekening was dat [J] BV per saldo een vordering van € 599.154,-- had op [B] BV. Zoals hiervoor al is vastgesteld is deze vordering verrekend met de herwaardering van 10 januari 2011 van €2.505.500,--. De vordering kan ook om die reden niet als grond voor hypotheekgeving door [O] BV aan [L] BV dienen.
In de boekhouding van [J] BV is géén specificatie van de post crediteuren van € 411.204,-- aangetroffen, zodat de rechtbank niet kan vaststellen welke crediteuren in deze post zijn begrepen, en tot welke bedragen.
De rechtbank begrijpt dat volgens de verdediging de nieuwe […] vennootschappen een aantal verplichtingen overgenomen hebben van [B] BV die niet in de post crediteuren van € 411.204,-- zijn begrepen. Uit nader onderzoek van de Belastingdienst/FIOD is echter gebleken dat in de boekhouding van [J] BV in 2011 en 2012 nagenoeg geen crediteuren zijn afgeboekt van het overgenomen crediteurentotaal van € 411.204,--. Uit genoemd onderzoek is verder naar voren gekomen dat er door de nieuwe […] vennootschappen in 2011 en 2012 voor € 257.416,-- (dus aanzienlijk minder dan € 411.204,--) aan betalingen aan crediteuren zijn verricht die gerelateerd zijn aan [B] BV.
De rechtbank leidt hieruit af dat de nieuwe […] vennootschappen géén verplichtingen overgenomen hebben van [B] BV die niet in de post crediteuren van € 411.204,-- zijn begrepen.
Uit het dossier blijkt verder dat verdachte [verdachte] op 31 januari 2011 wist dat de appartementsrechten met betrekking tot de [a-straat 1 en 2] te [plaats] op 1 februari 2011 voor € 625.000,-- zouden worden verkocht en geleverd aan [P] BV. Hieruit volgt dat tegenover het recht van hypotheek evenmin in de toekomst reële geldleningen en financieringen zouden komen te staan.
Het hof neemt deze overwegingen over en voegt er het volgende aan toe:
Namens verdachte is aangevoerd dat [L] BV schulden heeft overgenomen van [B] BV en dat in verband daarmee een hypotheekrecht ten behoeve van [L] BV is gevestigd en gelden naar [L] BV zijn overgeboekt. Dat verweer is in hoger beroep nader onderbouwd met verklaringen en stukken. Het hof beoordeelt hieronder of dat verweer daarmee dient te slagen.
Aktes waarin schulden van [B] BV zijn overgenomen door [L] BV zijn niet bekend. Aan het dossier is toegevoegd een door [verdachte] opgestelde verklaring met bijlagen waarin wordt betoogd dat sprake is van schuldovername. Hij stelt daarin dat na overboeking van het in het draaiboek genoemde bedrag van € 296.000,- aan de hypotheekhouders nog € 527.235,- aan restschuld zou overblijven. Daarnaast zou Vastgoed een schuld van bijna € 100.000,- aan [medeverdachte 2] hebben. Ter onderbouwing legt hij vier verklaringen van geldverstrekkers/hypotheeknemers over. Het hof zal die verklaringen hieronder bespreken.
Uit de verklaring van [betrokkene 8] (C-G1) zou kunnen blijken dat hij na aflossing van € 160.000,- nog een restschuld had van € 240.000,- op [B] BV. Hij stelt daar destijds met [verdachte], voorafgaand aan het faillissement, afspraken over te hebben gemaakt en, zonder specifiek in te gaan op nadere voorwaarden rondom de schuldovername/vernieuwing, gecommuniceerd te hebben met de notaris. Ook geeft hij aan zich niet gemeld te hebben als schuldeiser in het faillissement van Vastgoed omdat de schuld is overgenomen door [L] BV. Hoewel de verklaring niet vermeldt wanneer die schuld dan door [L] BV is overgenomen, is met de verklaring voldoende aannemelijk zulks destijds gebeurd is.
Uit de overgelegde verklaring van [betrokkene 17] (bijlage C-G2) wordt niet duidelijk welk bedrag aan wie of aan welke vennootschap is verstrekt. Op grond van deze verklaring wordt niet aannemelijk dat [L] BV schulden van Vastgoed heeft overgenomen.
Uit de twee overgelegde verklaringen van [betrokkene 10] (C-G3 en C-G4) wordt slechts duidelijk dat de openstaande schulden zijn overgenomen door “de nieuwe vennootschap van [verdachte]”. Hij verwijst daarbij naar notariële akten d.d. 1 februari 2011 die ook zijn overgelegd (bijlage C-J). Uit die akten blijkt dat de schulden niet zijn overgenomen door [L] BV, maar door [G] BV.
Hoewel op enig moment in de procedure een kopie van een onderhandse akte van geldlening tussen [B] BV en [medeverdachte 2] d.d. 2009 is overgelegd, acht het hof deze geldlening niet aannemelijk nu deze in de auditfiles van [L] BV niet terug te vinden zijn.
Al met al is niet aannemelijk geworden dat schulden door [L] voor een bedrag van meer dan € 240.000,- zijn overgenomen.
Ten aanzien van de betalingen van € 65.000,- en € 10.000,- wordt het volgende overwogen. De betalingen zouden betrekking hebben op een lening van [medeverdachte 2] aan [B] BV. In de boekhouding van [L] BV is niet te herleiden waarop deze leningen betrekking zouden moeten hebben. Ten bewijze van deze lening is een kopie van een onderhandse akte overgelegd (bijlage C-K). Uit die akte blijkt dat als schuldenaren worden aangemerkt [B] BV en [V] BV. In de boekhouding van [L] BV zijn de betalingen verwerkt als “aflossing lening” en op de geconsolideerde balans van [J] zijn de betalingen opgenomen onder de overlopende activa. De lening ontbreekt vervolgens op overzichten met schuldeisers van [B] en komt ook niet voor in het draaiboek. Het hof hecht om die redenen geen waarde aan die onderhandse akte.
Het verweer wordt verworpen.”
3.3.1
De tenlastelegging is toegesneden op artikel 341, aanhef en onder a, (oud) Sr. Daarom moet worden aangenomen dat het in de tenlastelegging en bewezenverklaring voorkomende begrip “last” is gebruikt in de betekenis die dat begrip heeft in die bepaling.
3.3.2
Artikel 341, aanhef en onder a, Sr luidde ten tijde van het tenlastegelegde onder meer:
“Als schuldig aan bedrieglijke bankbreuk wordt gestraft hetzij met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren en geldboete van de vijfde categorie, hetzij met één van deze straffen, hij:
a. die in staat van faillissement is verklaard, indien hij ter bedrieglijke verkorting van de rechten van zijn schuldeisers:
1° hetzij lasten verdicht heeft of verdicht, hetzij baten niet verantwoord heeft of niet verantwoordt, hetzij enig goed aan de boedel onttrokken heeft of onttrekt;
(...)”
3.4.1
Het hof heeft blijkens de gebruikte bewijsvoering vastgesteld dat [B] BV door het in vereniging met onder meer [O] BV en [L] BV in een hypotheekakte doen opnemen dat met betrekking tot een door [B] BV in eigendom te verwerven onroerende zaak door [O] BV het recht van hypotheek was verleend tot een bedrag van (ongeveer) € 422.750 aan [L] BV, terwijl daar geen reële geldleningen en financieringen tegenover stonden en zouden komen te staan - heeft meegewerkt aan het voorwenden van een financiële verplichting die heeft geleid tot een bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers van [B] BV.
3.4.2
Met het daarop gebaseerde oordeel dat [B] BV ter bedrieglijke verkorting van de rechten van haar schuldeisers een last had verdicht, heeft het hof geen onjuiste uitleg gegeven aan het begrip “last” als bedoeld in artikel 341, aanhef en onder a, (oud) Sr. Anders dan de cassatieklacht betoogt, is het oordeel van het hof niet reeds onjuist omdat uit de gebruikte bewijsvoering niet volgt dat [B] BV de voorgewende financiële verplichting direct op zich heeft genomen. Voor zover het cassatiemiddel hierover klaagt, faalt het.

4.Beoordeling van het zevende cassatiemiddel

4.1
Het cassatiemiddel klaagt dat de bewezenverklaring van het onder 3 tenlastegelegde niet uit de gebruikte bewijsvoering kan worden afgeleid.
4.2.1
Ten laste van de verdachte is onder 3 bewezenverklaard dat:
“[L] BV op 26 oktober 2011 in Nederland, als ondernemer in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968 opzettelijk een bij de Belastingwet voorziene aangifte, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten een aangifte voor de omzetbelasting over het derde kwartaal 2011, ten name van Fiscale Eenheid [J] BV en [F] BV CS, onjuist heeft gedaan bij de Inspecteur der belastingen/de Belastingdienst te Apeldoorn, terwijl dat feit ertoe strekte dat te weinig belasting wordt geheven, hebbende die onjuistheid of onvolledigheid hierin bestaan, dat in die (digitale) aangifte betreffende dat kwartaal een Euro 100.700,- te hoog bedrag aan voorbelasting was vermeld,
zulks terwijl hij, verdachte feitelijke leiding heeft gegeven aan bovenomschreven verboden gedraging.”
4.2.2
Deze bewezenverklaring steunt op de bewijsmiddelen die zijn weergegeven in de aanvulling op het verkorte arrest als bedoeld in artikel 365a lid 2 Sv. Voor de beoordeling van het cassatiemiddel zijn in het bijzonder de volgende bewijsmiddelen van belang:
“57. Een akte (D-061) zijnde een akte levering van een registergoed op 30 september 2011 opgemaakt door notaris [betrokkene 18], zakelijk weergegeven, inhoudende dat:
Het registergoed, te weten een perceel bouwterrein, plaatselijk gelegen aan de [b-straat 1] te [plaats], kadastraal bekend als gemeente [plaats] sectie […] nummer […], groot vijftien are en zestien centiare,
door
[betrokkene 11], als bestuur van de Stichting [BB], te dezen handelend als zelfstandig bevoegd bestuurder van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [W] B.V, hierna te noemen “verkoper” wordt verkocht en geleverd aan
[verdachte], te dezen handelend als zelfstandig bevoegd bestuurder van [J] BV, te dezen handelend als zelfstandig bevoegd bestuurder van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [L] B.V. hierna te noemen “de koper”
De koopprijs bedraagt vijfhonderddertigduizend euro (€ 530.000,-) te vermeerderen met de verschuldigde omzetbelasting ad eenhonderdduizend zevenhonderd euro (€ 100.700,00), ofwel te samen zeshonderddertigduizend zevenhonderd euro (€ 630.700,00).”
(...)
66. Het als bijlage bij voormeld hoofdproces-verbaal, gevoegde schriftelijk bescheid zijnde een uitdraai van de grootboekrekening: 1510 voorbelasting hoog van [L] B.V. (D-0753), zakelijk weergegeven, inhoudende:
Omschrijving dagboek Mutatiedatum Omschrijving Mutatie Debet
Inkoop 09-30-2011 [b-straat 1] € 100.700,00
67. Het als bijlage bij voormeld hoofdproces-verbaal, gevoegde schriftelijk bescheid zijnde een ambtsedige verklaring van [betrokkene 19] (D-316), als ambtenaar werkzaam bij de belastingdienst/Centrale administratie, Belastingdienst/Centrale administratie, verklaart op de eed bij de aanvang haar bediening afgelegd, ten behoeve van [W]., [c-straat 1], [plaats],
sofinummer [0004] (hierna te noemen belastingplichtige):
X dat over de tijdvakken mei 2011 t/m december 2011 de aangiften omzetbelasting betreffende belastingplichtige elektronisch zijn binnengekomen via internet op de computersystemen van de Belastingdienst.
De gegevens die op de door/namens belastingplichtige ingediende aangiften zijn vermeld voeg ik als bijlagen bij deze verklaring. Tevens heb ik een vertaaltabel bijgevoegd om de gegevens te kunnen lezen.
Bijlagen:
NR . IC Control ref. OB-nummer Tijdvak
OB-12345678 813377997B01 201109
12 MOA+051 :0 '
13 MOA+052 :0 '
14 MOA+054:0 '
15 MOA+055:0 '
16 MOA+056 :0 '
17 MOA+050 :0 '
De verklarende lijst:
MOA
051 totaal omzetbelasting
052 voorbelasting
054 kleine ondernemersregeling
055 schatting vorige aangifte(n)
056 schatting deze aangifte
050 totaal te betalen/terug te vragen omzetbelasting
bijbehorend bedrag
Het hof leidt hieruit af dat [W] over het tijdvak september 2011 geen omzetbelasting heeft aangegeven.”
4.2.3
Het hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring verder nog het volgende overwogen:
“Feit 3
Feit 3 betreft het verwijt dat verdachte feitelijk leiding/opdracht heeft gegeven aan [L] BV terzake van het opzettelijk onjuist doen van een aangifte voor de omzetbelasting over het derde kwartaal van 2011 ten name van de Fiscale Eenheid [J] BV en [F] BV CS.
(...)
Feitelijke gang van zaken
Op 9 maart 2011 is het perceel met de daarop gestichte opstallen aan de [b-straat 1] te [plaats] door de toenmalige eigenaar [betrokkene 13] voor € 300.000,-- verkocht aan [betrokkene 12]. Volgens de koopovereenkomst was [betrokkene 12] voornemens om de aanwezige opstallen te slopen.
De levering heeft plaatsgevonden op 5 april 2011 bij notaris [betrokkene 18]. Volgens de akte van levering was [X] BV, via de Stichting Administratiekantoor [Y] vertegenwoordigd door [betrokkene 12], de koper. In de akte is ook opgenomen dat de koop het perceel inclusief de daarop gestichte opstallen betrof. Tevens is vermeld dat de verkoper heeft verklaard dat wegens de levering van het verkochte geen omzetbelasting verschuldigd is.
Op 11 april 2011 is het perceel door [X] BV, vertegenwoordigd door voornoemde [betrokkene 12], voor € 320.000,-- doorverkocht aan [betrokkene 8], wederom zonder verschuldigdheid van omzetbelasting. De akte van levering is gedateerd op 27 september 2011 en maakt melding van de verkoop van ‘een perceel grond met daarop gestichte opstallen’, plaatselijk gelegen aan de [b-straat 1] te [plaats].
Vervolgens is op 30 september 2011 om 14.45 uur door notaris en medeverdachte [betrokkene 18] een akte van levering opgemaakt ter zake van ‘het perceel grond met daarop gestichte opstallen’ aan de [b-straat 1] te [plaats] door [betrokkene 8] aan [W] BV, vertegenwoordigd door de Stichting [BB], vertegenwoordigd door [betrokkene 11], die een volmacht heeft afgegeven. De koopprijs bedroeg € 500.000,--, zonder verschuldigdheid van omzetbelasting.
Op diezelfde 30e september 2011 om 21.00 uur is door notaris [betrokkene 18] een akte van levering opgemaakt ter zake van ‘een perceel bouwterrein’ aan de [b-straat 1] te [plaats] door [W] BV aan [L] BV, vertegenwoordigd door [J] BV, vertegenwoordigd door verdachte [verdachte], die een volmacht heeft afgegeven. De koopprijs bedroeg € 530.000,--, te vermeerderen met € 100.700,- aan omzetbelasting.
Op 26 oktober 2011 is de aangifte omzetbelasting over het derde kwartaal van 2011 op naam van de Fiscale Eenheid [J] BV en [F] BV CS bij de Belastingdienst ingediend. In deze aangifte is een bedrag van € 100.700,-- aan vooraftrek omzetbelasting opgenomen.
Op 16 mei 2012 heeft [W] BV voor de maanden mei tot en met december 2011 een nihilaangifte voor de omzetbelasting gedaan. Het aan [L] BV in rekening gebrachte bedrag van € 100.700,-- aan omzetbelasting is dus niet aan de Belastingdienst afgedragen.
Oordeel van het hof
Het hof kan zich vinden in de navolgende overwegingen die de rechtbank in haar vonnis met betrekking tot het bewijs heeft opgenomen en hieronder cursief zijn weergegeven. Het hof neemt die overwegingen over en maakt die tot de zijne en komt tot de conclusie dat verdachte als regievoerder is opgetreden en feitelijk leiding heeft gegeven aan het opzettelijk onjuist doen van een aangifte omzetbelasting als hierna bewezen is verklaard.
Uit het dossier blijkt dat verdachte reeds in februari 2011 getracht heeft om het pand aan de [b-straat 1] te [plaats] van [betrokkene 13] te kopen. Die aankoop is toen echter niet doorgegaan.
Uit het dossier blijkt verder dat verdachte de beschikking had over kopieën van voornoemde (concept) koopovereenkomsten: een fotokopie van een (concept) koopcontract tussen [betrokkene 13] en [betrokkene 12] en een fotokopie van een (concept) koopovereenkomst tussen [X] BV/[betrokkene 12] en [betrokkene 8], aangetroffen op het adres van [C] BV. [J] BV is enig aandeelhouder van deze BV. Daarnaast zijn op het zakelijk adres van [L] BV kladaantekeningen aangetroffen waar bovenaan is geschreven ‘29 maart 11 [plaats]’ en waarop onder meer voornoemde tussenstappen zijn geschetst. Alle tussenstappen zijn conform de schets uitgevoerd.
[betrokkene 12] heeft verklaard dat verdachte hem heeft gezegd dat ze (verdachte en [betrokkene 12]) het project [b-straat 1] te [plaats] gezamenlijk zouden gaan uitvoeren en dat [betrokkene 12] na afloop 10% zou ontvangen van de opbrengst van het project. Volgens [betrokkene 12] is het pand aan de [b-straat 1] te [plaats] gesloopt door sloopbedrijf [Z] en zijn de kosten betaald door verdachte. In het dossier bevinden zich diverse e-mailberichten waarin verdachte door [betrokkene 12] wordt geïnformeerd over de sloopwerkzaamheden.
Bij [Z] zijn ter zake van de sloop twee dagrapporten met urenregistratie aangetroffen. Volgens deze dagrapporten zijn de sloopwerkzaamheden aangevangen op 26 september 2011 en voortijdig gestopt op 4 november 2011. [betrokkene 14], een medewerker van dit sloopbedrijf heeft verklaard dat de sloop van de opstallen op 22 september 2011 is begonnen en dat die sloop op 4 november 2011 is stilgelegd.
Daarnaast heeft [betrokkene 15], mede-eigenaar en directeur van [Z] verklaard dat er rond 30 september nog veel sloopwerk moest gebeuren. De rechtbank leidt hieruit af dat zich op 30 september 2011 nog immer opstallen aanwezig waren aan de [b-straat 1] te [plaats].
[betrokkene 8] heeft verklaard dat hij het pand aan de [b-straat 1] te [plaats] zonder omzetbelasting aan verdachte heeft verkocht en dus niet aan [W] BV. Hij heeft voor de verkoop een machtiging afgegeven en verdachte heeft volgens [betrokkene 8] de verkoop van het pand verder geregeld via notaris [betrokkene 18].
[betrokkene 11], middellijk bestuurder van [W] BV, heeft verklaard niets te weten van de aankoop door [W] BV van het pand aan de [b-straat 1] te [plaats]. In die BV zouden géén activiteiten hebben plaatsgevonden. [betrokkene 11] heeft wel eens machtigingen afgegeven tegen betaling en dat zou volgens hem ook in dit geval kunnen zijn gebeurd. Hij zou als katvanger zijn gebruikt.
De rechtbank leidt uit het vorenstaande af dat verdachte op de achtergrond de regie heeft gevoerd bij de verschillende aan- en verkopen van het pand aan de [b-straat 1] te [plaats], uitmondend in de verkoop door [W] BV aan [L] BV voor een bedrag van € 530.000,--, te vermeerderen met € 100.700,-- aan omzetbelasting, waarbij [L] BV die € 100.700,-- in voor aftrek heeft gebracht en [W] BV dat bedrag niet heeft afgedragen aan de Belastingdienst.”
4.3
De bewezenverklaring houdt in dat de verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan het door [L] BV opzettelijk onjuist doen van een aangifte omzetbelasting. Uit de bewijsvoering kan echter niet zonder meer worden afgeleid dat [L] BV opzettelijk een onjuiste aangifte omzetbelasting heeft gedaan. De uitspraak van het hof is ten aanzien daarvan dus ontoereikend gemotiveerd.
4.4
Het cassatiemiddel is terecht voorgesteld.

5.Beoordeling van de cassatiemiddelen voor het overige

De beoordeling door de Hoge Raad van het vierde cassatiemiddel voor het overige, het vijfde cassatiemiddel en het zesde cassatiemiddel heeft als uitkomst dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
Gelet op de beslissing die hierna volgt, is bespreking van het restant van het eerste cassatiemiddel, het tweede cassatiemiddel en het derde cassatiemiddel niet nodig.

6.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen over het onder 1 B) en 3 tenlastegelegde en de strafoplegging;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw wordt berecht en afgedaan;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
15 december 2020.