Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van de cassatiemiddelen die namens de verdachte zijn voorgesteld
4.Beslissing
15 december 2020.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 december 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag. De zaak betreft een 19-jarige verdachte die meermalen ontuchtige handelingen heeft gepleegd met een 14-jarig meisje, wat in strijd is met de artikelen 245 en 247 van het Wetboek van Strafrecht. Het openbaar ministerie heeft cassatie ingesteld tegen de strafoplegging van het hof, die bestond uit een voorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden en een taakstraf van 120 uren. De Hoge Raad heeft de vraag behandeld of deze combinatie van straffen in strijd is met het taakstrafverbod zoals vastgelegd in artikel 22b van het Wetboek van Strafrecht.
De Hoge Raad oordeelt dat de combinatie van een taakstraf met een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf niet is toegestaan in gevallen waarin de verdachte is veroordeeld voor misdrijven die een ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer met zich meebrengen. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat het hof de verdachte terecht heeft veroordeeld, maar dat de opgelegde straffen niet in overeenstemming zijn met de wet. De combinatie van straffen is in strijd met artikel 22b.3 Sr, dat stelt dat een taakstraf alleen kan worden opgelegd in combinatie met een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel.
De Hoge Raad heeft de uitspraak van het hof vernietigd, maar alleen wat betreft de strafoplegging, en de zaak terugverwezen naar het gerechtshof Den Haag voor herbehandeling van de straf. De Hoge Raad heeft de overige beroepen verworpen, wat betekent dat de veroordeling van de verdachte in stand blijft, maar dat de straf opnieuw moet worden vastgesteld.