ECLI:NL:HR:2020:2010

Hoge Raad

Datum uitspraak
15 december 2020
Publicatiedatum
10 december 2020
Zaaknummer
19/00537
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over strafoplegging bij ontucht met minderjarige

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 december 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag. De zaak betreft een 19-jarige verdachte die meermalen ontuchtige handelingen heeft gepleegd met een 14-jarig meisje, wat in strijd is met de artikelen 245 en 247 van het Wetboek van Strafrecht. Het openbaar ministerie heeft cassatie ingesteld tegen de strafoplegging van het hof, die bestond uit een voorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden en een taakstraf van 120 uren. De Hoge Raad heeft de vraag behandeld of deze combinatie van straffen in strijd is met het taakstrafverbod zoals vastgelegd in artikel 22b van het Wetboek van Strafrecht.

De Hoge Raad oordeelt dat de combinatie van een taakstraf met een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf niet is toegestaan in gevallen waarin de verdachte is veroordeeld voor misdrijven die een ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer met zich meebrengen. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat het hof de verdachte terecht heeft veroordeeld, maar dat de opgelegde straffen niet in overeenstemming zijn met de wet. De combinatie van straffen is in strijd met artikel 22b.3 Sr, dat stelt dat een taakstraf alleen kan worden opgelegd in combinatie met een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel.

De Hoge Raad heeft de uitspraak van het hof vernietigd, maar alleen wat betreft de strafoplegging, en de zaak terugverwezen naar het gerechtshof Den Haag voor herbehandeling van de straf. De Hoge Raad heeft de overige beroepen verworpen, wat betekent dat de veroordeling van de verdachte in stand blijft, maar dat de straf opnieuw moet worden vastgesteld.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer19/00537
Datum15 december 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 29 januari 2019, nummer 22-003155-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1993,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

De beroepen zijn ingesteld door de verdachte en het openbaar ministerie.
Namens de verdachte heeft J.E. Kötter, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. Ook het openbaar ministerie heeft bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld.
Beide schrifturen zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De raadsman van de verdachte heeft het beroep van het openbaar ministerie tegengesproken.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Den Haag, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan, en tot verwerping van het namens de verdachte ingestelde beroep.

2.Beoordeling van de cassatiemiddelen die namens de verdachte zijn voorgesteld

De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beoordeling van het cassatiemiddel dat door het openbaar ministerie is voorgesteld
3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat het hof bij de strafoplegging het bepaalde in artikel 22b van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) heeft miskend.
3.2.1
Het hof heeft de verdachte ter zake van “met iemand die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren heeft bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen plegen die bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam” en “met iemand beneden de leeftijd van zestien jaren buiten echt ontuchtige handelingen plegen, en met iemand die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren heeft bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen plegen die bestaan uit of mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, meermalen gepleegd” en onder vermelding van de artikelen 245 en 247 Sr als toepasselijke wetsartikelen, de verdachte veroordeeld tot een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf van 3 maanden met een proeftijd van 2 jaren, en een taakstraf voor de duur van 120 uren, subsidiair 60 dagen hechtenis.
3.2.2
Het bestreden arrest houdt onder het opschrift ‘Strafmotivering’ onder meer het volgende in:
“Het hof heeft de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. De verdachte heeft ontuchtige handelingen gepleegd met een meisje dat ruim vier jaar jonger was dan hij, zoals in de bewezenverklaring nader omschreven. Met name het onder 1 bewezen verklaarde feit rekent het hof de verdachte zeer aan. Terwijl hij wist dat het kwetsbare slachtoffer nog maar 14 jaar oud was heeft hij - toen 19 jaar oud - geslachtsgemeenschap met haar gehad. Daarnaast heeft verdachte het slachtoffer bewogen om voor de webcam seksuele handelingen voor hem te verrichten.
Dit zijn ernstige feiten, waarbij de verdachte geen oog heeft gehad voor de belangen van het jonge, kwetsbare slachtoffer bij een ongestoorde mentale en fysieke (seksuele) ontwikkeling. Feiten als de onderhavige vormen een ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer, en leiden niet zelden ook jaren na dato tot ernstige fysieke en mentale problemen bij jonge slachtoffers, zoals in deze zaak ook uit de ter terechtzitting voorgelezen slachtofferverklaring naar voren is gekomen.
Voor ernstige zedenmisdrijven waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van zes jaren of meer is gesteld en die een ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer ten gevolge hebben gehad, in dit geval in het bijzonder het onder 1 bewezen verklaarde, kan gelet op het bepaalde in art. 22b Sr geen taakstraf worden opgelegd, tenzij daarnaast een (deels) onvoorwaardelijke gevangenisstraf wordt opgelegd.
Het hof is evenwel - alles afwegende - van oordeel dat in het onderhavige geval sprake is van een dermate bijzonder samenstel van factoren dat (slechts) een geheel onvoorwaardelijke taakstraf in combinatie met een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur als een passende en geboden reactie kan worden beschouwd.”
3.3
Artikel 22b Sr luidt:
“1. Een taakstraf wordt niet opgelegd in geval van veroordeling voor:
a. een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van zes jaren of meer is gesteld en dat een ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer ten gevolge heeft gehad;
b. een van de misdrijven omschreven in de artikelen 181, 240b, 248a, 248b, 248c en 250.
2. Een taakstraf wordt voorts niet opgelegd in geval van veroordeling voor een misdrijf indien:
1° aan de veroordeelde in de vijf jaren voorafgaand aan het door hem begane feit wegens een soortgelijk misdrijf een taakstraf is opgelegd, en
2° de veroordeelde deze taakstraf heeft verricht dan wel op grond van artikel 6:3:3 van het Wetboek van Strafvordering de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis is bevolen.
3. Van het eerste en tweede lid kan worden afgeweken indien naast de taakstraf een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel wordt opgelegd.”
3.4
De tekst van artikel 22b lid 3 Sr is in het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 17 november 2011, Stb. 2012, 1, tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met het beperken van de mogelijkheden om een taakstraf op te leggen voor ernstige zeden- en geweldsmisdrijven en bij recidive van misdrijven, ingevoegd bij amendement. De toelichting op dit amendement houdt in:
“Het oorspronkelijke wetsvoorstel bevatte de hoofdregel dat geen «kale» taakstraf kan worden opgelegd voor ernstige misdrijven. Alleen in combinatie met een voorwaardelijke of onvoorwaardelijke vrijheidsstraf zou een taakstraf in bepaalde gevallen een passende reactie kunnen zijn.
Bij tweede nota van wijziging is dit uitgangspunt gewijzigd, met als gevolg dat een taakstraf ook niet meer in combinatie met een vrijheidsstraf kan worden opgelegd.
Dit amendement draait de tweede nota van wijziging deels terug naar het oorspronkelijke voorstel.
Door de combinatie van taakstraf en onvoorwaardelijke gevangenisstraf kan bij de straftoemeting meer rekening worden gehouden met de specifieke omstandigheden van het geval, waarbij de aard van de sanctie en de wijze van ten uitvoer leggen kunnen worden toegesneden op de aard van het delict en de persoon van de dader en waarbij uiteraard ook de belangen van het slachtoffer en de samenleving moeten worden meegewogen.
Omdat het in het onderhavige wetsvoorstel gaat om ernstige zeden- en geweldsdelicten is alleen een combinatie van taakstraf en onvoorwaardelijke gevangenisstraf gepast; een combinatie van taakstraf en voorwaardelijke vrijheidsstraf of vrijheidsbeperkende maatregel is dat niet.”
(Kamerstukken II 2010/11, 32 169, nr. 12)
3.5.1
Artikel 22b lid 3 Sr staat in de in artikel 22b leden 1 en 2 Sr vermelde gevallen de oplegging van een taakstraf toe, indien naast de taakstraf ook een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel wordt opgelegd (vgl. HR 20 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:202). Gelet op de tekst van genoemd lid 3 en op de onder 3.4 weergegeven totstandkomingsgeschiedenis kan van het taakstrafverbod in artikel 22b leden 1 en 2 Sr uitsluitend worden afgeweken indien naast de taakstraf ook een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel wordt opgelegd.
3.5.2
Het hof heeft de verdachte veroordeeld voor het plegen van de misdrijven strafbaar gesteld in de artikelen 245 en 247 Sr. Dit zijn misdrijven waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van zes jaren of meer is gesteld. Het hof heeft tevens overwogen dat deze feiten een ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer ten gevolge hebben gehad. Dat brengt mee dat de door het hof opgelegde combinatie van een taakstraf en een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf in strijd is met artikel 22b lid 3 Sr.
3.6
Het cassatiemiddel slaagt.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Den Haag, opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw wordt berecht en afgedaan;
- verwerpt de beroepen voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren J.C.A.M. Claassens en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
15 december 2020.