Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
4.Beslissing
11 december 2020.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 december 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft een verdachte die is veroordeeld voor oplichting, meermalen gepleegd, en waarbij de Hoge Raad zich heeft gebogen over de toepassing van vervangende hechtenis bij schadevergoedingsmaatregelen. De verdachte had verplichtingen opgelegd gekregen om aan de Staat bedragen te betalen ten behoeve van slachtoffers. Bij gebreke van betaling zou deze verplichting vervangen worden door een aantal dagen hechtenis. De advocaat-generaal had geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar alleen voor zover het ging om de vervangende hechtenis. De Hoge Raad oordeelde dat de redelijke termijn van artikel 6 lid 1 van het EVRM niet was overschreden, omdat de zaak binnen zestien maanden na het instellen van het cassatieberoep was afgedaan. Het cassatiemiddel dat zich richtte tegen de vervangende hechtenis slaagde, en de Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het hof voor zover deze vervangende hechtenis betrof. De Hoge Raad bepaalde dat in plaats van vervangende hechtenis, gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast, conform artikel 6:4:20 van het Wetboek van Strafvordering. De uitspraak van de Hoge Raad heeft belangrijke implicaties voor de toepassing van vervangende hechtenis in vergelijkbare zaken.