In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 december 2020 uitspraak gedaan over een beroep in cassatie van belanghebbende, [X] te [Z], tegen de Staatssecretaris van Financiën. Het beroep was gericht tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 25 maart 2020, waarin het hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag werd behandeld. De zaak betreft de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting en de daarbij gegeven beschikking inzake belastingrente voor het jaar 2014.
De Hoge Raad heeft allereerst de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie beoordeeld. De griffier van het Hof had op 27 maart 2020 een afschrift van de uitspraak aan de partijen verzonden. Het beroepschrift in cassatie werd echter pas op 20 mei 2020 door de Hoge Raad ontvangen, wat betekent dat het niet binnen de wettelijke termijn van zes weken was ingediend. De termijn eindigde op 8 mei 2020. De griffier van de Hoge Raad had belanghebbende op 12 juni 2020 in de gelegenheid gesteld om te verklaren waarom de termijn was overschreden, maar belanghebbende heeft hier geen gebruik van gemaakt.
Op basis van deze feiten heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De Hoge Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is openbaar uitgesproken en ondertekend door de vice-president en de raadsheren, met de waarnemend griffier aanwezig.