In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 december 2020 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van [X] B.V. tegen de Staatssecretaris van Financiën. Het beroep was gericht tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 7 april 2020, waarin het verzet van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak over een belastingaangifte werd behandeld. De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie beoordeeld en vastgesteld dat het griffierecht niet tijdig was voldaan. De griffier had belanghebbende op 8 juli 2020 gewezen op de verschuldigdheid van het griffierecht en een termijn van vier weken gesteld voor betaling. Ondanks deze waarschuwing is het griffierecht niet betaald. De Hoge Raad heeft de argumenten van belanghebbende, die in een brief van 21 augustus 2020 naar voren zijn gebracht, niet als voldoende geacht om te concluderen dat belanghebbende niet in verzuim was. Op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard. De Hoge Raad heeft geen aanleiding gezien om een veroordeling in de proceskosten uit te spreken.