Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van de cassatiemiddelen
3.Beslissing
28 januari 2020.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 januari 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch. De zaak betreft het onder zich hebben van beschermde inheemse vogels die niet zijn voorzien van de juiste pootring, in strijd met artikel 13.1 van de Flora- en faunawet. De verdachte, geboren in 1937, had beroep ingesteld tegen de eerdere uitspraak van het hof, waarbij het Openbaar Ministerie had besloten niet over te gaan tot vervolging, omdat de pootringen van de vogels waren verwijderd. Dit maakte het onmogelijk om tegenonderzoek te laten uitvoeren.
De verdediging voerde verschillende verweren aan, waaronder een verzoek tot bewijsuitsluiting op basis van het feit dat de verbalisanten zich niet tijdig hadden gelegitimeerd. Daarnaast werd betwist dat met voldoende zekerheid kon worden vastgesteld dat de vogels niet waren voorzien van de juiste pootring. Een ander belangrijk punt was of de mogelijke verkrijging van de vogels in België gevolgen had voor de strafbaarheid van het onder zich hebben van deze vogels in Nederland.
De Hoge Raad heeft de cassatiemiddelen beoordeeld en geconcludeerd dat de klachten over de uitspraak van het hof niet konden leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad oordeelde dat het niet nodig was om te motiveren waarom dit oordeel was gegeven, aangezien de vragen die aan de orde waren niet van belang waren voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht, zoals bedoeld in artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie. Uiteindelijk werd het beroep verworpen.