In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 december 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door [eiser], handelende onder de naam [A]. De zaak betreft een geschil over een schikking met een verplichting om zich te onthouden van beweerde octrooi-inbreuk, gevolgd door een vordering tot nietigverklaring van het octrooi en schadevergoeding wegens onrechtmatige octrooihandhaving. De Hoge Raad heeft de klachten over het arrest van het gerechtshof beoordeeld en geconcludeerd dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van het arrest. De Hoge Raad heeft daarbij geen motivering hoeven geven, omdat de vragen die aan de orde waren niet van belang zijn voor de eenheid of ontwikkeling van het recht, zoals bedoeld in artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie.
De zaak is voor [eiser] toegelicht door zijn advocaten H.J.W. Alt en F.I.S.A.L. van Velsen. De conclusie van de Advocaat-Generaal B.J. Drijber strekte tot verwerping van het cassatieberoep. De Hoge Raad heeft het beroep verworpen en [eiser] in de kosten van het geding in cassatie veroordeeld, die aan de zijde van [verweerders] zijn begroot op nihil. Dit arrest is gewezen door de raadsheren G. Snijders, als voorzitter, M.J. Kroeze en H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door M.J. Kroeze.