Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het eerste, het tweede en het derde cassatiemiddel
3.Beoordeling van het vierde cassatiemiddel
4.Beslissing
4 februari 2020.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 februari 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 31 januari 2018. De verdachte, geboren in 1966, was betrokken bij een organisatie die tot doel had BTW-fraude te plegen, zoals vastgelegd in artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht. De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie ingesteld door de verdachte, waarbij de advocaten R.J. Baumgardt en P. van Dongen betrokken waren. De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar alleen wat betreft de hoogte van de opgelegde straf. De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet konden leiden tot vernietiging van de uitspraak, met uitzondering van de duur van de opgelegde gevangenisstraf. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, was overschreden omdat de stukken te laat door het hof waren ingezonden. Dit leidde tot een vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van acht maanden naar zeven maanden en een week. De Hoge Raad heeft het beroep voor het overige verworpen.