Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van de cassatiemiddelen
3.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
4.Beslissing
1 december 2020.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 1 december 2020 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van de verdachte, geboren in 1995, tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 7 november 2018. De verdachte was in hoger beroep veroordeeld voor diefstal door middel van braak, zoals omschreven in artikel 311 van het Wetboek van Strafrecht. De verdediging voerde aan dat er sprake was van vormverzuimen en dat er onrechtmatig verkregen opsporingsinformatie was gebruikt in het strafproces. De advocaat-generaal, F.W. Bleichrodt, concludeerde tot verwerping van het beroep. De Hoge Raad heeft de klachten van de verdachte beoordeeld, maar deze konden niet leiden tot vernietiging van de uitspraak van het hof. De Hoge Raad oordeelde dat het niet nodig was om te motiveren waarom de klachten niet gegrond waren, aangezien de vragen die aan de orde waren niet van belang waren voor de eenheid of ontwikkeling van het recht, zoals bedoeld in artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie.
Daarnaast heeft de Hoge Raad ambtshalve de termijn van meer dan twee jaar sinds het instellen van het cassatieberoep in overweging genomen. Dit leidde tot de conclusie dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, was overschreden. Dit resulteerde in een vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van acht maanden naar zeven maanden en twee weken. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het hof, maar alleen wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, en verwierp het beroep voor het overige.