Uitspraak
wonende te [woonplaats],
2.Beoordeling van het middel
3.Beslissing
27 november 2020.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 november 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een machtiging tot voortzetting van een crisismaatregel op basis van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz). De verzoekster, aangeduid als betrokkene, had eerder een beschikking van de rechtbank Rotterdam aangevochten, waarin een crisismaatregel was opgelegd. De rechtbank had op 16 maart 2020 een beschikking gegeven, waartegen betrokkene in cassatie ging. De officier van justitie in het arrondissement Rotterdam, als verweerder, was niet verschenen en had geen verweerschrift ingediend. De plaatsvervangend Procureur-Generaal had geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep.
De Hoge Raad heeft de klachten van betrokkene over de beschikking van de rechtbank beoordeeld. De klachten betroffen onder andere de wijze van horen, die telefonisch had plaatsgevonden in het kader van de COVID-19 maatregelen. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten niet konden leiden tot vernietiging van de beschikking van de rechtbank. Het was niet nodig om te motiveren waarom dit oordeel was gegeven, aangezien de vragen die aan de orde waren niet van belang waren voor de eenheid of ontwikkeling van het recht, zoals bedoeld in artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het cassatieberoep verworpen, waarmee de beschikking van de rechtbank in stand bleef. Deze uitspraak benadrukt de toepassing van de Wvggz en de procedurele aspecten van het horen in tijden van crisis.