ECLI:NL:HR:2020:1880
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Cassatie tegen uitspraak Rechtbank Zeeland-West-Brabant inzake belasting van personenauto’s en motorrijwielen
In deze zaak heeft belanghebbende, [X] te [Z], beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant van 2 oktober 2019, nr. BRE 18/4974. Dit beroep volgde op een verzet van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank, die betrekking had op een beschikking van de Ontvanger. Deze beschikking hield in dat een uit te betalen bedrag werd verrekend met een te innen bedrag uit hoofde van een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen, alsook met een verschuldigd bedrag aan invorderingsrente.
De Hoge Raad heeft de middelen die door belanghebbende zijn voorgesteld, beoordeeld. De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend, waarop belanghebbende een conclusie van repliek heeft gegeven. Na beoordeling van de ingediende middelen heeft de Hoge Raad geconcludeerd dat deze niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank. De Hoge Raad heeft daarbij aangegeven dat het niet nodig is om te motiveren waarom dit oordeel is gegeven, aangezien de beoordeling van de middelen niet vereist dat er antwoorden worden gegeven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht, zoals vermeld in artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie.
De Hoge Raad heeft ook geen aanleiding gezien om een veroordeling in de proceskosten uit te spreken. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard. Dit arrest is uitgesproken in het openbaar op 27 november 2020 door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, samen met de raadsheren E.N. Punt en P.M.F. van Loon, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski.