Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van de cassatiemiddelen
3.Beslissing
24 november 2020.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 november 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een klaagschrift over de teruggave van inbeslaggenomen bouwmachines. De rechtbank Noord-Holland had eerder op 27 mei 2019 de klacht van de klaagster ongegrond verklaard, waarbij de vraag centraal stond of de rechtbank had moeten beoordelen of de inbeslaggenomen bouwmachines terecht waren teruggegeven aan derden in plaats van aan de klaagster. De Hoge Raad heeft de volgende vragen in overweging genomen: 1. Had de rechtbank op basis van artikel 94 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) moeten oordelen over de teruggave? 2. Welke eisen moeten worden gesteld aan de vraag wie redelijkerwijs rechthebbende is in het kader van artikel 116.3 Sv? 3. Is het oordeel van de rechtbank dat de klaagster onvoldoende onderzoek heeft verricht en dat zij daarom niet kan aantonen dat zij de bouwvoertuigen te goeder trouw heeft verkregen, onbegrijpelijk? De Hoge Raad heeft de klachten van de klaagster beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. De Hoge Raad heeft geen verdere motivering gegeven, aangezien de vragen niet van belang zijn voor de eenheid of ontwikkeling van het recht, zoals bedoeld in artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep van de klaagster verworpen.