Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het eerste en het tweede cassatiemiddel
3.Beoordeling van het derde cassatiemiddel
4.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
5.Beslissing
8 december 2020.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 december 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 11 juli 2018. De verdachte, geboren in 1976, was betrokken bij beleggingsfraude en werd beschuldigd van feitelijk leidinggeven aan oplichting, bedrieglijke bankbreuk, valsheid in geschrift en gewoontewitwassen. De verdediging stelde cassatiemiddelen voor, onder andere met betrekking tot de strafmotivering en de geschatte toewijzing van de vordering van de benadeelde partijen. De advocaat-generaal concludeerde tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar slechts voor wat betreft de opgelegde gevangenisstraf.
De Hoge Raad heeft de klachten van de verdachte beoordeeld en vastgesteld dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 van het EVRM, is overschreden. Dit leidde tot de conclusie dat de opgelegde gevangenisstraf van vier jaren moest worden verminderd. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het hof voor zover het ging om de toepassing van vervangende hechtenis en bepaalde dat gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast. Uiteindelijk werd de gevangenisstraf verminderd tot drie jaren en zeven maanden, terwijl het beroep voor het overige werd verworpen.
Deze uitspraak benadrukt het belang van de redelijke termijn in strafzaken en de gevolgen van overschrijding daarvan voor de opgelegde straffen. De Hoge Raad heeft hiermee een belangrijke uitspraak gedaan die ook relevant is voor toekomstige zaken waarin de redelijke termijn in het geding is.