Uitspraak
verblijvende te [verblijfplaats],
2.Beoordeling van het middel
3.Beslissing
13 november 2020.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 november 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de verlening van een zorgmachtiging op basis van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz). De zaak betreft een verzoeker, aangeduid als betrokkene, die in cassatie ging tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant. De rechtbank had op 8 mei 2020 een beschikking gegeven in de zaak C/01/357993/ FA RK 20-1886, waartegen betrokkene beroep in cassatie heeft ingesteld. De officier van justitie in het arrondissement Oost-Brabant was verweerder in deze cassatieprocedure, maar is niet verschenen.
De Hoge Raad heeft de klachten van betrokkene over de beschikking van de rechtbank beoordeeld. De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal was dat het beroep moest worden verworpen. De advocaat van betrokkene heeft schriftelijk op deze conclusie gereageerd. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de klachten niet konden leiden tot vernietiging van de beschikking van de rechtbank. Het was niet nodig om te motiveren waarom dit oordeel is gegeven, aangezien de vragen die aan de orde waren niet van belang waren voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht, zoals bedoeld in artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep verworpen, wat betekent dat de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant in stand blijft. Deze uitspraak is van belang voor de toepassing van de Wvggz en de procedures rondom verplichte zorg, met name in het licht van de telefonische hoorplicht die is ingevoerd in verband met de tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid.