In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 november 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte was veroordeeld voor meerdere strafbare feiten, waaronder medeplegen van witwassen en deelname aan een criminele organisatie. De zaak kwam aan de orde omdat de verdachte niet aanwezig was op de terechtzitting in hoger beroep, terwijl hij in Duitsland gedetineerd was. De oproeping voor de zitting was geldig betekend, maar de verdachte was niet verschenen, noch had hij zijn raadsman gemachtigd om hem te verdedigen. De advocaat-generaal concludeerde tot vernietiging van de uitspraak van het hof en terugwijzing naar het gerechtshof.
De Hoge Raad oordeelde dat, hoewel de oproeping geldig was, er twijfels bestonden over de vrijwilligheid van de afstand van het recht op aanwezigheid. De verdachte was al meer dan vier maanden gedetineerd in verband met een andere strafzaak, wat niet bekend was bij de rechter. Dit leidde tot de conclusie dat de beslissing van het hof om de behandeling voort te zetten zonder de verdachte onjuist was. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het hof en wees de zaak terug voor herbehandeling.
Deze uitspraak benadrukt het belang van het recht van de verdachte om aanwezig te zijn bij zijn rechtszaak, vooral wanneer er sprake is van detentie in het buitenland. De Hoge Raad bevestigde dat de rechter rekening moet houden met de omstandigheden van de verdachte en dat er duidelijke aanwijzingen moeten zijn dat de verdachte vrijwillig afstand heeft gedaan van zijn recht om aanwezig te zijn.