Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
4.Beslissing
3 november 2020.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 november 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 27 februari 2019. De verdachte, geboren in 1992, had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het hof. De verdediging, vertegenwoordigd door advocaten R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, heeft cassatiemiddelen ingediend. De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar enkel wat betreft de hoogte van de opgelegde straf, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De eerste klacht werd niet gegrond bevonden, wat betekende dat deze niet leidde tot vernietiging van de uitspraak. De Hoge Raad was van mening dat het niet nodig was om te motiveren waarom deze klachten niet tot vernietiging leidden, aangezien de vragen die aan de orde waren niet van belang waren voor de eenheid of ontwikkeling van het recht.
De tweede klacht betrof de overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase, zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens. De Hoge Raad oordeelde dat deze klacht gegrond was, wat leidde tot een vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van vijf maanden naar vier maanden en drie weken, waarvan twee maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het hof, maar verwerpt het beroep voor het overige.