Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het verzoek
3.Beslissing
3 november 2020.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 november 2020 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van de verdachte, geboren in 1993. Het beroep was ingesteld tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 20 december 2018. De Hoge Raad had eerder, op 12 mei 2020, het cassatieberoep niet-ontvankelijk verklaard omdat er geen schriftuur met cassatiemiddelen was ingediend. De verdachte verzocht de Hoge Raad om te bepalen dat dit eerdere arrest zijn kracht had verloren, omdat de aanzegging in cassatie niet op rechtsgeldige wijze was betekend.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens concludeerde dat het arrest van 12 mei 2020 moest worden ingetrokken en dat de verdachte een nieuwe termijn moest krijgen voor het indienen van een cassatieschriftuur. De Hoge Raad oordeelde dat de aanzegging in persoon was uitgereikt aan de verdachte op een adres in Zwolle, terwijl de verdachte geen BRP-adres meer had en een adres in België had opgegeven. De Hoge Raad stelde vast dat er geen aanzegging naar het Belgische adres was gestuurd en dat de handtekening op de akte van uitreiking niet van de verdachte kon zijn.
Daarom heeft de Hoge Raad besloten het eerdere arrest in te trekken en de verdachte de gelegenheid te geven om binnen twee maanden een schriftuur in te dienen met zijn middelen van cassatie. De zaak is vervolgens verwezen naar de enkelvoudige kamer voor verdere behandeling.