ECLI:NL:HR:2020:1682

Hoge Raad

Datum uitspraak
27 oktober 2020
Publicatiedatum
26 oktober 2020
Zaaknummer
18/03906
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over afpersing en bewijsvoering met camerabeelden

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 oktober 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch. De verdachte was veroordeeld voor afpersing en poging tot afpersing, gepleegd op 8 oktober 2015. De Hoge Raad heeft zich gebogen over de vraag of het hof gebruik heeft gemaakt van een 'eigen waarneming' van camerabeelden, die eerder door een andere samenstelling van het hof waren bekeken. De Hoge Raad oordeelt dat er geen rechtsregel in de weg staat dat het hof gebruik maakt van het proces-verbaal van de eerdere zitting, waarin deze waarneming is gerelateerd. Dit betekent dat de eerdere waarneming als schriftelijk bewijs kan worden gebruikt, ook al was de samenstelling van het hof anders.

Daarnaast heeft de Hoge Raad ambtshalve de uitspraak van het hof vernietigd voor zover het ging om de vervangende hechtenis bij schadevergoedingsmaatregelen. De Hoge Raad heeft bepaald dat in plaats van vervangende hechtenis, gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast. De opgelegde gevangenisstraf is verminderd van 46 maanden naar 41 maanden. De Hoge Raad heeft het beroep voor het overige verworpen.

De uitspraak benadrukt het belang van de samenstelling van de rechters bij de beoordeling van bewijs en de toepassing van strafmaatregelen. De Hoge Raad bevestigt dat de redelijke termijn in de cassatiefase is overschreden, wat heeft geleid tot de vermindering van de straf.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer18/03906
Datum27 oktober 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 15 augustus 2018, nummer 20/000950-16, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft E.E.W.J. Maessen, advocaat te Maastricht, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend voor zover bij de schadevergoedingsmaatregelen ten behoeve van de slachtoffers vervangende hechtenis is toegepast, tot bepaling dat met toepassing van artikel 6:4:20 Sv gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast, tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf in de mate die Uw Raad gepast voorkomt en tot verwerping van het beroep voor het overige.

2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt onder meer met betrekking tot het onder 3 bewezenverklaarde feit, dat het hof voor het bewijs gebruik heeft gemaakt van een “eigen waarneming” die het hof in een andere samenstelling heeft gedaan dan de samenstelling die het bestreden arrest heeft gewezen.
2.2.1
Ten laste van de verdachte is onder 3 bewezenverklaard dat:
“hij op 8 oktober 2015 in de gemeente [plaats] met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door bedreiging met geweld [benadeelde 1] heeft gedwongen tot de afgifte van een geldbedrag (2.835 euro), toebehorende aan Kruidvat, welke bedreiging met geweld hierin bestond dat hij, verdachte,
- [benadeelde 1] en [benadeelde 2] en [benadeelde 3] dreigend een mes heeft getoond en voorgehouden en
- op dreigende toon tegen [benadeelde 1] en [benadeelde 2] en [benadeelde 3] heeft gezegd: “Dit is een overval” en/of “Ik wil geld” en/of “Jongen en meisje ga daar staan” en/of op dreigende toon heeft gezegd dat er mannen met vuurwapens naar binnen zouden komen en/of dat hij ook de briefjes van 50 wilde en/of dat voornoemde [benadeelde 2] en [benadeelde 3] hun handen omhoog moesten doen, althans woorden van soortgelijke dreigende aard en/of strekking.”
2.2.2
Deze bewezenverklaring steunt onder meer op het volgende bewijsmiddel:
“19. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 7 juni 2017 (pagina 4), voor zover inhoudende als waarneming van het hof omtrent de ter terechtzitting getoonde beelden van ‘Overval Kruidvat, 8 oktober 2015’ (feit 3):
Op de beelden is te zien dat iemand de winkel binnenkomt en iets in de linkerhand draagt. De persoon draagt een grijze muts en een jas met horizontale streep op het rugpand.”
2.2.3
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 7 en 21 juni 2017 houdt, voor zover voor de beoordeling van het cassatiemiddel van belang, het volgende in:
“Op 7 juni 2017 zijn tegenwoordig:
mr. M.L.P. van Cruchten, voorzitter,
mr. M.J.H.J. de Vries-Leemans en mr. N.J.M. Ruyters, raadsheren,
(...)
De voorzitter deelt mede dat de camerabeelden die door de raadsman aan het hof zijn overgelegd ter terechtzitting zullen worden getoond.
De beelden worden getoond.
Per fragment wordt door het hof het volgende waargenomen (...)
4. Overval Kruidvat, 8 oktober 2015 = feit 3
De voorzitter deelt mede:
Op de beelden is te zien dat iemand de winkel binnenkomt en iets in de linkerhand draagt. De persoon draagt een grijze muts en een jas met horizontale streep op het rugpand. Door het personeel van de winkel wordt geld uit de kassa gehaald. In de rechterhand draagt de persoon iets puntigs met iets daaromheen. Dit zou een dolk met daaromheen een foedraal kunnen zijn. De persoon draagt een donkere broek en donkere schoenen. Te zien is dat het personeel geld uit een cassette haalt. Dit wordt bij de kassa neergelegd. De persoon pakt dit geld met de rechterhand van de kassa. Met de linkerhand blijft de overvaller bij het gezicht. Ik zie in die linkerhand een wit propje. De medewerkers van de winkel kijken toe met hun handen in de lucht.”
2.2.4
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 1 augustus 2018 houdt, voor zover voor de beoordeling van het cassatiemiddel van belang, het volgende in:
“Tegenwoordig:
mr. M.L.P. van Cruchten, voorzitter,
mr. C.M. Hilverda en mr. N.J.M. Ruyters, raadsheren,
(...)
De voorzitter deelt als volgt mede:
Er hebben eerdere behandelingen van de zaak plaatsgevonden. Op de terechtzitting van 7 juni 2017 werd het onderzoek onderbroken en op de terechtzitting van 21 juni 2017 werd het onderzoek gesloten. Het hof heeft vervolgens op 5 juli 2017 een tussenarrest gewezen.
Met instemming van de advocaat-generaal, de verdachte en de raadsman hervat het hof, dat anders is samengesteld dan ten tijde van het wijzen van het tussenarrest van dit gerechtshof op 5 juli 2017, het onderzoek van de zaak in de stand waarin het zich op dat tijdstip bevond.
(...)
De voorzitter deelt voorts mede dat na te noemen stukken aan het dossier zijn toegevoegd en deelt mondeling de korte inhoud daarvan mede:
- het proces-verbaal van de terechtzittingen van dit gerechtshof d.d. 7 juni 2017 en 21 juni 2017”
2.2.5
Het bestreden arrest houdt in dat het is gewezen door de raadsheren Van Cruchten, Hilverda en Ruyters.
2.3
Voor de beoordeling van het cassatiemiddel zijn de volgende bepalingen van belang.
- Artikel 339 lid 1, onder 1° en 5°, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv):
“1. Als wettige bewijsmiddelen worden alleen erkend:
1° eigen waarneming van den rechter;
(...)
5° schriftelijke bescheiden.”
- Artikel 340 Sv:
“Onder eigen waarneming van den rechter wordt verstaan die welke bij het onderzoek op de terechtzitting door hem persoonlijk is geschied.”
- Artikel 344 lid 1, aanhef en onder 2°, Sv:
“1. Onder schriftelijke bescheiden worden verstaan:
(...)
2° processen-verbaal en andere geschriften, in den wettelijken vorm opgemaakt door colleges en personen, die daartoe bevoegd zijn, en behelzende hunne mededeeling van feiten of omstandigheden, door hen zelf waargenomen of ondervonden.”
2.4
Er is slechts dan sprake van een ‘eigen waarneming’ van de rechter zoals bedoeld in artikel 340 Sv, indien de waarneming is gedaan door de rechters die deel uitmaken van de samenstelling van het gerecht dat de bestreden uitspraak heeft gewezen.
Als die samenstelling een andere is dan de samenstelling die op een eerdere terechtzitting een waarneming heeft gedaan, staat echter geen rechtsregel eraan in de weg dat op grond van artikel 344 lid 1, aanhef en onder 2°, Sv voor het bewijs gebruik wordt gemaakt van het proces-verbaal van de eerdere terechtzitting waarin deze waarneming is gerelateerd.
2.5
Door bewijsmiddel 19 aan te duiden als “proces-verbaal van de terechtzitting (...), voor zover inhoudende als waarneming van het hof omtrent de ter terechtzitting getoonde beelden (...)” heeft het hof tot uitdrukking gebracht dat het dit bewijsmiddel heeft gebruikt als ‘schriftelijk bescheid’ als bedoeld in artikel 344 lid 1, aanhef en onder 2°, Sv. Voor zover het cassatiemiddel berust op de opvatting dat het bewijsmiddel is gebruikt als ‘eigen waarneming’ van de rechter, als bedoeld in artikel 340 Sv, mist het feitelijke grondslag. Het cassatiemiddel faalt in zoverre.
2.6
De Hoge Raad heeft ook de verder in het cassatiemiddel aangevoerde klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
3.2
Het cassatiemiddel is gegrond. Bovendien doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van 46 maanden.

4.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof

4.1
Het hof heeft de verdachte de verplichtingen opgelegd, kort gezegd, om aan de Staat ten behoeve van de in het arrest genoemde slachtoffers de in het arrest vermelde bedragen te betalen, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door het in het arrest telkens genoemde aantal dagen hechtenis.
4.2
De Hoge Raad zal de uitspraak van het hof ambtshalve vernietigen voor zover daarbij telkens vervangende hechtenis is toegepast, overeenkomstig hetgeen is beslist in HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf en voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van de in het arrest genoemde slachtoffers telkens vervangende hechtenis is toegepast;
- vermindert de opgelegde gevangenisstraf in die zin dat deze 41 maanden beloopt;
- bepaalt dat ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregelen ten behoeve van de in het arrest genoemde slachtoffers, in plaats van de in het arrest vermelde vervangende hechtenis, met toepassing van artikel 6:4:20 van het Wetboek van Strafvordering telkens gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
27 oktober 2020.