Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.Beslissing
4 februari 2020.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 februari 2020 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van de verdachte, die was veroordeeld door het Gerechtshof Den Haag op 19 september 2018. De verdachte had een beroep ingesteld tegen deze veroordeling, maar de schriftuur van de advocaat, S.C. van Paridon, was pas na het verstrijken van de wettelijke termijn bij de griffie van de Hoge Raad ingekomen. De advocaat-generaal, D.J.C. Aben, heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in het beroep, omdat de indiening van de schriftuur te laat was.
De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het beroep beoordeeld en is tot de conclusie gekomen dat het cassatieberoep niet in behandeling kan worden genomen. De Hoge Raad heeft de argumenten van de advocaat-generaal gevolgd en heeft geoordeeld dat er geen aanwijzingen zijn dat de mededeling van de betekening niet op de juiste wijze is ontvangen. De enkele stelling van de raadsman dat de mededeling nimmer is ontvangen, werd niet als voldoende onderbouwd beschouwd. Hierdoor werd het beroep van de verdachte niet-ontvankelijk verklaard.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, samen met de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en J.C.A.M. Claassens, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.