Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het vijfde cassatiemiddel
3.Beoordeling van de cassatiemiddelen voor het overige
4.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
5.Beslissing
13 oktober 2020.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 oktober 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam. De zaak betreft de verdachte, geboren in 1985, die werd beschuldigd van medeplegen van zware mishandeling. De Hoge Raad heeft zich gebogen over verschillende cassatiemiddelen, waaronder de vraag of het hof in strijd met artikel 365a van het Wetboek van Strafvordering een vervangende bewijsoverweging heeft opgenomen in aanvulling op het verkorte arrest. Daarnaast werd de betrouwbaarheid en consistentie van de verklaringen van de aangevers beoordeeld, evenals de bewijsklacht met betrekking tot het medeplegen en de motivering van de opgelegde straf.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, specifiek met betrekking tot de hoogte van de opgelegde straf en de toepassing van vervangende hechtenis bij de schadevergoedingsmaatregel. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, is overschreden, wat heeft geleid tot een vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van twintig maanden.
De Hoge Raad heeft de overige klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld en deze niet gegrond bevonden. De uitspraak van het hof is ambtshalve vernietigd voor zover vervangende hechtenis is toegepast, en de Hoge Raad heeft bepaald dat gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel. De uiteindelijke beslissing van de Hoge Raad was om de gevangenisstraf te verminderen naar negentien maanden en het beroep voor het overige te verwerpen.