Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
3.Beslissing
6 oktober 2020.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 oktober 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Het beroep in cassatie was ingesteld door de betrokkene, die werd bijgestaan door advocaten R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker. De zaak betreft een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, waarbij de Hoge Raad zich heeft gebogen over de vraag of het hof zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de financiële huishouding van de betrokkene en zijn partner. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten over de uitspraak van het hof niet konden leiden tot vernietiging van die uitspraak, en dat het niet nodig was om te motiveren waarom dit oordeel was genomen.
Daarnaast werd er een tweede cassatiemiddel behandeld dat betrekking had op de overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase, zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens. De Hoge Raad oordeelde dat dit cassatiemiddel gegrond was, maar dat dit niet tot cassatie hoefde te leiden. De overschrijding van de redelijke termijn zou worden gecompenseerd in de samenhangende strafzaak, die onder nummer 18/04919 aanhangig was. De Hoge Raad besloot uiteindelijk het beroep te verwerpen, zonder rechtsgevolgen te verbinden aan de vaststelling dat de redelijke termijn was overschreden.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en M.J. Borgers, in aanwezigheid van de waarnemend griffier E. Schnetz, en werd uitgesproken ter openbare terechtzitting.