Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Overlijden van de verdachte
3.Beslissing
6 oktober 2020.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 oktober 2020 uitspraak gedaan in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 5 december 2017. De zaak betreft medeplichtigheid aan het telen en aanwezig hebben van hennep in een woning, zoals geregeld in de artikelen 3.B en 3.C van de Opiumwet. De verdachte, geboren in 1947, is op 29 september 2019 te Altea (Spanje) overleden. Dit leidde tot de vraag of het recht tot strafvordering was vervallen op grond van artikel 69 van het Wetboek van Strafrecht.
Het beroep in cassatie is ingesteld door de verdachte, vertegenwoordigd door de advocaten R.J. Baumgardt en P. van Dongen. De benadeelde partijen, vertegenwoordigd door advocaat J.W. Landman, hebben ook een cassatiemiddel voorgesteld. De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar enkel voor wat betreft de hoogte van de opgelegde straf, en tot verwerping van het beroep voor het overige. In een aanvullende conclusie heeft de advocaat-generaal geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van het gerechtshof en van het vonnis van de rechtbank, en tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging.
De Hoge Raad heeft uiteindelijk de uitspraak van het hof en de rechtbank vernietigd en het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging, gezien het overlijden van de verdachte. Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, samen met de raadsheren M.J. Borgers en A.E.M. Röttgering, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.