In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 september 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure met nummer 19/04035. De zaak betreft een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd die volgens artikel 7:668a lid 1 van het Burgerlijk Wetboek als een overeenkomst voor onbepaalde tijd gold. Na de veronderstelde einddatum van de overeenkomst is er geen uitvoering meer gegeven aan de arbeidsovereenkomst. De centrale vraag in deze procedure was of de werknemer de arbeidsovereenkomst heeft opgezegd of dat de werkgever dit heeft gedaan zonder toestemming van het UWV. Daarnaast werd de betekenis van rechtsdwaling in deze context besproken.
De Hoge Raad heeft de klachten over de beschikking van het hof beoordeeld en geconcludeerd dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van de beschikking. De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling geen verdere motivering hoeven geven, omdat het niet nodig was om vragen te beantwoorden die van belang zijn voor de eenheid of ontwikkeling van het recht, zoals vermeld in artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie.
De Hoge Raad heeft het beroep verworpen en de verzoeker in de kosten van het geding in cassatie veroordeeld, die tot op deze uitspraak aan de zijde van de verweerder zijn begroot op nihil. De uitspraak is gedaan door de vicepresident E.J. Numann als voorzitter, samen met de raadsheren G. Snijders en T.H. Tanja-van den Broek, en is in het openbaar uitgesproken door raadsheer M.J. Kroeze.