Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het eerste en tweede cassatiemiddel
3.Beoordeling van het derde cassatiemiddel
4.Beslissing
29 september 2020.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 september 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene, die betrokken was bij een coffeeshop die zich niet aan de gedoogvoorwaarden heeft gehouden. De betrokkene heeft cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het hof, waarbij hij werd veroordeeld tot een betalingsverplichting van € 355.332,14. De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest voor wat betreft de hoogte van de betalingsverplichting, omdat deze zou zijn opgelegd in strijd met de redelijke termijn in de cassatiefase.
De Hoge Raad heeft de klachten van de betrokkene beoordeeld en vastgesteld dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM), is overschreden. Dit was het geval omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden en er meer dan twee jaren zijn verstreken sinds het instellen van het cassatieberoep. De Hoge Raad heeft daarom de hoogte van de betalingsverplichting verlaagd naar € 350.332, en de overige klachten van de betrokkene verworpen. De uitspraak van de Hoge Raad is van belang voor de toepassing van de redelijke termijn in cassatieprocedures en de gevolgen daarvan voor de opgelegde betalingsverplichtingen.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.