Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het cassatiemiddel
3.Beslissing
22 september 2020.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 september 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag. De zaak betreft een veroordeling van de verdachte voor valsheid in geschrift, zoals omschreven in artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht. De verdachte heeft beroep in cassatie ingesteld, waarbij zijn raadsman, T. Arkesteijn, een cassatiemiddel heeft ingediend. De advocaat-generaal, D.J.C. Aben, heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en terugwijzing naar het gerechtshof.
De Hoge Raad heeft vastgesteld dat er een schending heeft plaatsgevonden van het recht op verdediging van de verdachte. Dit is het gevolg van het niet verzenden van een afschrift van de appeldagvaarding naar de raadsman van de verdachte, wat in strijd is met artikel 51 (oud) van het Wetboek van Strafvordering. De Hoge Raad oordeelt dat deze niet-nakoming van het voorschrift in de weg staat aan een geldige behandeling van de zaak, vooral omdat dit heeft geleid tot een behandeling buiten de tegenwoordigheid van de verdachte en zijn raadsman.
Als gevolg hiervan heeft de Hoge Raad de uitspraak van het hof vernietigd en de zaak terugverwezen naar het gerechtshof Den Haag, zodat de zaak opnieuw kan worden berecht en afgedaan. Dit arrest benadrukt het belang van het waarborgen van de rechten van de verdediging in het strafproces.