ECLI:NL:HR:2020:1452

Hoge Raad

Datum uitspraak
22 september 2020
Publicatiedatum
19 september 2020
Zaaknummer
18/03916
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van strafvordering in hennepteelt en arbeid zonder vergunning

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 september 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof te Arnhem. De verdachte was beschuldigd van medeplegen van hennepteelt en het laten verrichten van arbeid door vreemdelingen zonder tewerkstellingsvergunning. De feiten vonden plaats in de periode van april tot en met mei 2004. De advocaat-generaal had geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend met betrekking tot de beslissingen over de feiten in zaak A en B, en tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging van die feiten.

De Hoge Raad heeft de klachten van de verdachte beoordeeld en vastgesteld dat het recht tot strafvordering wegens verjaring is vervallen. De verjaringstermijnen voor de feiten in zaak A en B zijn vastgesteld op respectievelijk maximaal twaalf en tien jaren. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het hof vernietigd en het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging van de tenlastegelegde feiten. De zaak is terugverwezen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor herbehandeling van de strafoplegging.

Deze uitspraak benadrukt het belang van verjaring in het strafrecht en de noodzaak voor het openbaar ministerie om tijdig te handelen in strafzaken. De Hoge Raad heeft in deze zaak niet alleen de juridische aspecten van verjaring behandeld, maar ook de gevolgen voor de verdachte en de rechtsgang.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer18/03916
Datum22 september 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof te Arnhem van 13 september 2007, nummer 24/000724-06, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft M.C. Levy, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van de in zaak A onder 1 en in zaak B tenlastegelegde feiten, tot niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie in de vervolging van die feiten en tot verwerping van het beroep voor het overige.

2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

3.Beoordeling van het tweede en het derde cassatiemiddel

3.1
De cassatiemiddelen voeren aan dat wat betreft feit 1 in zaak A (met parketnummer 07‑280240-04) en wat betreft de feiten in zaak B (met parketnummer 07-915088-05) het recht tot strafvordering wegens verjaring is vervallen.
3.2
Aan de verdachte is - kort weergegeven - onder meer tenlastegelegd:
- in zaak A onder 1: medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, aanhef en onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd, begaan in of omstreeks de periode van 1 april 2004 tot en met 18 mei 2004;
- in zaak B: telkens overtreding van een voorschrift gesteld bij of krachtens artikel 2 van de Wet arbeid vreemdelingen, begaan op of omstreeks 18 mei 2004.
Het hof heeft het in zaak A onder 1 en 2, alsmede het in zaak B tenlastegelegde bewezenverklaard en de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden, waarvan twee maanden voorwaardelijk met aftrek van het voorarrest en met een proeftijd van twee jaren, en dertien geldboetes van elk negenhonderd euro, subsidiair achttien dagen hechtenis per geldboete.
3.3
Gelet op de in dit geval toepasselijke straf- en verbodsbepalingen, die in de conclusie van de advocaat-generaal onder 16 zijn weergegeven, in samenhang met artikel 70 lid 1 en artikel 72 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht, beloopt de verjaringstermijn ten aanzien van het in zaak A onder 1 tenlastegelegde feit ten hoogste twee maal zes jaren en ten aanzien van de in zaak B tenlastegelegde feiten ten hoogste tien jaren. Wat betreft deze feiten is dus het recht tot strafvordering wegens verjaring vervallen.
3.4
Het cassatiemiddel is gegrond. De Hoge Raad zal, met vernietiging van de uitspraak van het hof op dat punt, het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaren in de vervolging wat betreft feit 1 in zaak A en de feiten in zaak B.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof en de uitspraak van de politierechter in de rechtbank Zwolle-Lelystad van 17 maart 2006, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen over het in zaak A onder 1 en in zaak B tenlastegelegde en de strafoplegging;
- verklaart het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging wat betreft het in zaak A onder 1 en in zaak B tenlastegelegde;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, opdat de zaak wat betreft de strafoplegging opnieuw wordt berecht en afgedaan;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
22 september 2020.