ECLI:NL:HR:2020:14

Hoge Raad

Datum uitspraak
7 januari 2020
Publicatiedatum
7 januari 2020
Zaaknummer
18/05303
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot zware mishandeling en de betekenis van 'verkeersongeval' in de Wegenverkeerswet 1994

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 januari 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft een verdachte die beschuldigd werd van poging tot zware mishandeling en het verlaten van de plaats van een verkeersongeval, in strijd met artikel 7 van de Wegenverkeerswet 1994. De verdachte had op 10 februari 2017 in Utrecht een ongeval veroorzaakt waarbij een persoon op de motorkap van zijn auto terechtkwam. De verdachte reed door terwijl hij slingerende bewegingen maakte, waardoor het slachtoffer van de motorkap viel en op het wegdek terechtkwam. Het Hof had geoordeeld dat er sprake was van een verkeersongeval, wat de verdachte betwistte. Hij stelde dat er slechts sprake kan zijn van een verkeersongeval in de zin van de wet als er een botsing of aanrijding heeft plaatsgevonden. De Hoge Raad oordeelde dat deze opvatting te beperkt is en bevestigde het oordeel van het Hof. De Hoge Raad verwierp het beroep van de verdachte, waarbij werd opgemerkt dat het oordeel van het Hof niet onbegrijpelijk was en dat de bewijsvoering voldoende was om de bewezenverklaring te ondersteunen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer18/05303
Datum7 januari 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 4 december 2018, nummer 21/007190-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981,
hierna: de verdachte.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J.C. Reisinger, advocaat te Utrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.

2.Beoordeling van het tweede middel

2.1
Het middel ziet op het onder 2 bewezenverklaarde en klaagt over het oordeel van het Hof dat sprake is van een ‘verkeersongeval’ in de zin van art. 7 Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW 1994).
2.2.1
Overeenkomstig de tenlastelegging is onder 2 ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
“hij, als degene door wiens gedraging een verkeersongeval was veroorzaakt, welke gedraging hij al dan niet als bestuurder van een motorrijtuig had verricht en welk verkeersongeval had plaatsgevonden in Utrecht op de [a-straat], op 10 februari 2017 de (voornoemde) plaats van vorenbedoeld ongeval heeft verlaten, terwijl bij dat ongeval, naar hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden, aan een ander (te weten [slachtoffer]) letsel was toegebracht.”
2.2.2
De bewijsvoering waarop het Hof deze bewezenverklaring heeft doen steunen is weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.1 en 4.2.
2.3
De in de bewezenverklaring voorkomende term ‘verkeersongeval’ moet geacht worden aldaar te zijn gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in art. 7 WVW 1994. Die bepaling luidt:
“1. Het is degene die bij een verkeersongeval is betrokken of door wiens gedraging een verkeersongeval is veroorzaakt, verboden de plaats van het ongeval te verlaten indien:
a. bij dat ongeval, naar hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden, een ander is gedood dan wel letsel of schade aan een ander is toegebracht;
b. daardoor, naar hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden, een ander aan wie bij dat ongeval letsel is toegebracht, in hulpeloze toestand wordt achtergelaten.
2. Het eerste lid, aanhef en onderdeel a, is niet van toepassing op degene die op de plaats van het ongeval behoorlijk de gelegenheid heeft geboden tot vaststelling van zijn identiteit en, voor zover hij een motorrijtuig bestuurde, tevens van de identiteit van dat motorrijtuig.”
2.4
Het middel berust onder meer op de opvatting dat slechts dan kan worden gesproken van een ‘verkeersongeval’ in de zin van art. 7 WVW 1994 indien sprake is van “een botsing, een aan- of overrijding of een handeling ter voorkoming daarvan”. Die opvatting is te beperkt en daarom onjuist.
2.5
Het oordeel van het Hof dat sprake is van een verkeersongeval is niet onbegrijpelijk. Daarbij heeft de Hoge Raad in aanmerking genomen dat het Hof, blijkens de bewijsvoering, onder meer heeft vastgesteld dat op de openbare weg een persoon op de motorkap van de door de verdachte bestuurde auto is terechtgekomen en de verdachte met die persoon op de motorkap is doorgereden terwijl hij zijn snelheid heeft verhoogd en slingerende bewegingen heeft gemaakt, waardoor die persoon van de auto is gevallen en op het wegdek terecht is gekomen.
2.6
Het middel faalt.

3.Beoordeling van het eerste middel

Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
7 januari 2020.