Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
3.Beoordeling van de cassatiemiddelen voor het overige
4.Beslissing
15 september 2020.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 september 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag. De verdachte, geboren in 1989, was beschuldigd van het medeplegen van het opzettelijk aanwezig hebben van heroïne in een woning die door een medeverdachte werd gebruikt. De zaak draaide om de vraag of de verdachte meer was dan een bezoeker van de woning en of hij daadwerkelijk op de hoogte was van de aanwezigheid van de heroïne. De Hoge Raad oordeelde dat de bewijsvoering onvoldoende was om te concluderen dat de verdachte een actieve rol had gespeeld in het bezit van de heroïne. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het hof, maar alleen met betrekking tot de bewezenverklaring van feit 1 en de strafoplegging. De zaak werd terugverwezen naar het gerechtshof Den Haag voor herbehandeling.
De advocaat-generaal had geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar alleen met betrekking tot de bewezenverklaring en de straf. De Hoge Raad oordeelde dat de argumenten van de advocaat-generaal, zoals vermeld in de conclusie, de klacht van de verdachte ondersteunden. De Hoge Raad benadrukte dat de gebezigde bewijsmiddelen niet voldoende aantoonden dat de verdachte een bewuste en nauwe samenwerking had met de medeverdachte, wat noodzakelijk is voor de kwalificatie van medeplegen. De uitspraak van de Hoge Raad heeft belangrijke implicaties voor de bewijsvoering in strafzaken, vooral in gevallen waar de rol van de verdachte in de feiten niet duidelijk is.