Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het cassatiemiddel
3.Beslissing
1 september 2020.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 1 september 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag. De verdachte, geboren in 1973, was eerder veroordeeld tot tien dagen gevangenisstraf voor diefstal. Het hof had in zijn uitspraak echter niet in voldoende mate gemotiveerd waarom een vrijheidsbenemende straf was opgelegd, hetgeen in strijd is met artikel 359 lid 6 van het Wetboek van Strafvordering (Sv). De advocaat-generaal E.J. Hofstee had geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging, en tot terugwijzing naar het gerechtshof Den Haag voor herbehandeling van de zaak.
De Hoge Raad oordeelde dat het hof in zijn motivering tekort was geschoten. De overwegingen van het hof gaven geen specifieke redenen aan voor de keuze van de opgelegde vrijheidsbenemende straf, wat in strijd is met de vereisten van artikel 359 Sv. Dit verzuim leidt tot nietigheid van de uitspraak, zoals ook eerder is vastgesteld in ECLI:NL:HR:2016:2191. De Hoge Raad heeft het cassatiemiddel gegrond verklaard en de uitspraak van het hof vernietigd, maar alleen voor wat betreft de strafoplegging. De zaak is terugverwezen naar het gerechtshof Den Haag, zodat deze opnieuw kan worden berecht en afgedaan.
De Hoge Raad heeft het beroep voor het overige verworpen, wat betekent dat de andere aspecten van de uitspraak van het hof in stand blijven. Dit arrest benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering van strafopleggingen door de lagere rechters, en bevestigt de noodzaak om te voldoen aan de wettelijke vereisten in het strafproces.