Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
4.Beslissing
28 januari 2020.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 januari 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van het gerechtshof Den Haag. Het beroep in cassatie was ingesteld door de betrokkene, die werd bijgestaan door advocaat D.J.G.J. Cornelissen. De zaak betreft een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, specifiek in het kader van profijtontneming uit hennepteelt. De betrokkene stelde dat het hof bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel en de berekening van de opbrengst aan hennep onvoldoende rekening had gehouden met de restanten hennep die in de kwekerij waren achtergebleven.
De Hoge Raad heeft de klachten van de betrokkene beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak van het hof. De Hoge Raad heeft daarbij geen verdere motivering gegeven, aangezien de klachten niet relevant waren voor de ontwikkeling van het recht. Daarnaast werd in het tweede cassatiemiddel geklaagd over de overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase, zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens. De Hoge Raad heeft dit cassatiemiddel gegrond verklaard, maar besloot dat dit niet tot cassatie hoefde te leiden, omdat de overschrijding ook in een samenhangende strafzaak aan de orde was.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep verworpen, waarbij de compensatie voor de overschrijding van de redelijke termijn in de samenhangende strafzaak zal worden toegepast. Het arrest is uitgesproken door de vice-president J. de Hullu, samen met de raadsheren V. van den Brink en A.E.M. Röttgering, in aanwezigheid van de waarnemend griffier B.C. Broekhuizen-Meuter.