In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 juli 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen een moeder en een vader, beiden woonachtig in België. De moeder, eiseres tot cassatie, heeft beroep ingesteld tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag, terwijl de vader, verweerder in cassatie, een voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep heeft ingesteld. De advocaten van beide partijen hebben hun standpunten toegelicht en verweerschriften ingediend. De Advocaat-Generaal P. Vlas heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep van de moeder.
De Hoge Raad heeft het procesverloop in feitelijke instanties in acht genomen, waaronder een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag en een eerder arrest van het gerechtshof. Na beoordeling van de klachten over het arrest van het hof, heeft de Hoge Raad geconcludeerd dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van het arrest. De Hoge Raad heeft geen verdere motivering gegeven, aangezien de vragen die aan de orde zijn niet van belang zijn voor de ontwikkeling van het recht.
Het incidentele beroep van de vader, dat afhankelijk was van de uitkomst van het principale beroep, behoeft geen behandeling. De Hoge Raad heeft het beroep van de moeder verworpen en de kosten van het geding in cassatie gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt.