In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 juli 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure waarbij eisers, vertegenwoordigd door hun advocaat N.C. van Steijn, in cassatie zijn gegaan tegen de Nederlandsche Bank N.V. (DNB), die werd bijgestaan door de advocaten J.W.H. van Wijk en G.C. Nieuwland. De zaak betreft de ontvankelijkheid van een vordering uit onrechtmatige daad en de toepassing van het insolventierecht. De Hoge Raad heeft de klachten van eisers over het arrest van het gerechtshof Amsterdam beoordeeld en geconcludeerd dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van het arrest. De Hoge Raad heeft geen verdere motivering gegeven, aangezien het niet nodig was om vragen te beantwoorden die van belang zijn voor de eenheid of ontwikkeling van het recht, zoals vermeld in artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie. Het incidentele beroep van DNB, dat afhankelijk was van de uitkomst van het principale beroep, behoeft geen behandeling. De Hoge Raad heeft het principale beroep verworpen en eisers veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die zijn begroot op € 2.763,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met wettelijke rente indien deze kosten niet binnen veertien dagen na de uitspraak zijn voldaan.