ECLI:NL:HR:2020:1222

Hoge Raad

Datum uitspraak
3 juli 2020
Publicatiedatum
2 juli 2020
Zaaknummer
19/02535
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot schadevergoeding na ontbinding huurkoop- en huurovereenkomst horecapand

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 juli 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over een vordering tot schadevergoeding na de ontbinding van een huurkoop- en huurovereenkomst met betrekking tot een horecapand. De eiser, [eiser], had een huurkoopovereenkomst gesloten met KOGRA B.V. voor een horecabedrijf, maar na de ontbinding van deze overeenkomst vorderde Kogra schadevergoeding wegens gederfde omzet tijdens de herstelwerkzaamheden aan het pand. De Hoge Raad oordeelde dat het hof in Amsterdam de vordering van Kogra ten onrechte had afgewezen zonder haar toe te laten tot bewijs van de omzetderving. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het hof en verwees de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling. De Hoge Raad oordeelde dat de schade in beginsel voor rekening van [eiser] komt, maar dat het hof niet voldoende had gemotiveerd waarom de herstelwerkzaamheden zo lang duurden en waarom Kogra niet over de benodigde exploitatievergunning beschikte. De Hoge Raad veroordeelde Kogra in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van [eiser] waren begroot op € 521,72 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, vermeerderd met wettelijke rente indien Kogra deze kosten niet binnen veertien dagen na de uitspraak voldoet.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer19/02535
Datum3 juli 2020
ARREST
In de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
hierna: [eiser],
advocaat: N.C. van Steijn,
tegen
KOGRA B.V.,
gevestigd te Den Haag,
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: Kogra,
advocaat: H.J.W. Alt.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in tot dusver verwijst de Hoge Raad naar:
zijn uitspraak in de zaak 15/04591, ECLI:NL:HR:2017:140 van 3 februari 2017;
het arrest in de zaak 200.230.951/01 van het gerechtshof Amsterdam van 26 februari 2019.
[eiser] heeft tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
Kogra heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor Kogra toegelicht door haar advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal T. Hartlief strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing.
De advocaat van Kogra heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Kogra en [eiser] hebben op 1 september 2009 een huurkoopovereenkomst gesloten met betrekking tot een horecabedrijf dat is gevestigd in een pand aan de [a-straat] te [plaats] (hierna: het pand), alsmede met betrekking tot de daarbij behorende goodwill, handelsnaam en inventaris. Deze huurkoopovereenkomst is beëindigd, waarna partijen op 21 oktober 2009 een nieuwe huurkoopovereenkomst hebben gesloten.
(ii) Partijen hebben tevens een (onder)huurovereenkomst gesloten met betrekking tot het pand.
(iii) Het restaurant is op 23 december 2009 op last van de gemeente gesloten.
(iv) In een (in de onderhavige procedure) op 21 april 2010 tussen partijen gewezen vonnis zijn de hiervoor in (i) en (ii) vermelde overeenkomsten ontbonden. Op 2 juni 2010 is het pand ontruimd.
(v) Het restaurant is van 2 juni 2010 tot 19 september 2010 gesloten geweest.
2.2.1
In dit geding vordert Kogra, voor zover nog van belang, vergoeding van schade wegens gemiste omzet doordat zij na de ontruiming, in de periode van 2 juni 2010 tot 19 september 2010, het gehuurde heeft moeten herstellen voordat de exploitatie kon worden hervat. Het hof Den Haag heeft deze vordering afgewezen. [1]
2.2.2
In zijn arrest op het tegen die uitspraak ingestelde cassatieberoep heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het hof de door Kogra gevorderde schadevergoeding wegens gemiste omzet niet had mogen afwijzen zonder Kogra toe te laten tot het bewijs van (onder meer) haar stelling dat sprake is geweest van omzetderving, omdat het restaurant vanwege de noodzakelijke herstelwerkzaamheden pas medio september 2010 kon worden heropend. [2]
2.2.3
In de procedure na verwijzing heeft het hof Amsterdam de vordering van Kogra tot een bedrag van € 26.250,-- toegewezen. [3] Daartoe heeft het overwogen:
“2.2.3. Derde geschilpunt betreft de omzetderving die Kogra heeft geleden doordat zij na ontruiming, te weten in de periode van 2 juni 2010 tot 19 september 2010, het gehuurde heeft moeten herstellen voordat de exploitatie kon worden hervat. Gelet op het in 2.2.2. gegeven oordeel komt die schade in beginsel voor rekening van [eiser].
(…).
Voor zover [eiser] nog heeft aangevoerd dat de door Kogra gestelde periode die nodig was voor herstel onnodig lang is geweest, oordeelt het hof dat Kogra voldoende heeft onderbouwd dat zij de werkzaamheden – bij afronding waarvan zij ook zelf belang had – voldoende voortvarend heeft verricht. Het hof zal het bedrag van € 26.250,-- toewijzen.”
In rov. 2.2.2 overwoog het hof:
“2.2.2. Tweede geschilpunt is de door Kogra gevorderde vergoeding voor schade ad € 15.345,-- aan de inventaris.
De door Kogra gestelde schade is gebaseerd op een daags na de ontruiming door de deurwaarder opgesteld proces-verbaal van constatering. [eiser] heeft die schade bestreden. De Hoge Raad heeft daarover geoordeeld dat het op de weg van [eiser] ligt om te stellen en te bewijzen dat deze schade niet door hem is veroorzaakt.
Het hof begrijpt de stellingen van [eiser], zoals toegelicht bij pleidooi, aldus dat [eiser] op 1 juni 2010 het gehuurde heeft ontruimd en in de loop van die dag de sleutels heeft ingeleverd. Door toedoen van Kogra zou tussen dat moment en de opname door de deurwaarder de volgende dag de gestelde schade zijn ontstaan. Kogra heeft dit betwist en gesteld dat de lezing van [eiser] onwaarschijnlijk is reeds omdat Kogra [er geen] enkel belang bij had om vernielingen aan te richten (haar belang was dat het restaurant zo snel mogelijk klaar was voor exploitatie) en dat bovendien voor een belangrijk deel geen sprake was van aangerichte vernielingen maar van apparatuur die bij controle (…) niet bleek te werken. Het ging dus om defecten die niet het gevolg waren van vernielingen. [eiser] heeft zijn stelling dat Kogra de schade zelf heeft veroorzaakt tegen die achtergrond niet voldoende toegelicht, in het bijzonder heeft hij daartoe geen enkele concrete aanwijzing naar voren gebracht. Dit brengt mee dat, voor zover [eiser] bewijs heeft aangeboden, het hof aan die bewijslevering niet toekomt.”

3.Beoordeling van het middel

3.1.1
Onderdeel 2 van het middel is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 2.2.3 van zijn arrest dat de omzetderving door Kogra in de periode van 2 juni 2010 tot 19 september 2010 in beginsel voor rekening van [eiser] komt. Het klaagt onder meer dat het hof niet toelicht waarom het herstel van defecte apparatuur drieënhalve maand moet duren en wijst erop dat [eiser] de lengte van de periode voor de herstelwerkzaamheden uitdrukkelijk heeft betwist. Volgens het onderdeel is het een feit van algemene bekendheid dat herstel van defecte apparatuur doorgaans geen drieënhalve maand hoeft te duren. Voorts klaagt het onderdeel dat het hof ten onrechte niet is ingegaan op het verband tussen de herstelwerkzaamheden en de duur daarvan, en de aan [eiser] toegerekende schade. Kogra heeft ter zitting aangevoerd ‘dat er geschilderd moest worden en er een nieuw plafond in moest’. Het hof verwijst echter naar zijn oordeel in rov. 2.2.2, waarin het gaat om herstel van apparatuur, aldus het onderdeel.
3.1.2
Het hof heeft zijn oordeel dat de door Kogra in de periode van 2 juni 2010 tot 19 september 2010 geleden omzetschade in beginsel voor rekening van [eiser] komt, uitsluitend gemotiveerd met een verwijzing naar zijn oordeel in rov. 2.2.2. Die laatste overweging ziet op de door Kogra gestelde schade aan de inventaris (voornamelijk apparatuur), die door haar is onderbouwd door verwijzing naar een daags na de ontruiming door de deurwaarder opgesteld proces-verbaal van constatering. Aan de gevorderde omzetschade heeft Kogra evenwel niet (herstel van) de schade aan de inventaris ten grondslag gelegd, maar noodzakelijk geacht schilder- en stucwerk in verband met reparatie en vernieuwing van een plafond, vernieuwing van muren, en de inrichting van het restaurant. [eiser] heeft zijn aansprakelijkheid voor de aan deze werkzaamheden verbonden kosten bestreden. De verwijzing door het hof naar hetgeen het in rov. 2.2.2 over de schade aan de inventaris heeft overwogen vormt hierop geen begrijpelijke respons. In zoverre is de hiervoor in 3.1.1 weergegeven klacht gegrond.
3.2.1
Onderdeel 2 klaagt verder dat het hof is voorbij gegaan aan het betoog van [eiser] dat hij niet aansprakelijk is voor de door Kogra in de periode van 2 juni 2010 tot 19 september 2010 geleden omzetschade, omdat Kogra toen nog niet over de benodigde exploitatievergunning beschikte, zodat zij het restaurant in genoemde periode hoe dan ook niet had kunnen uitbaten.
3.2.2
Ook deze klacht is gegrond. Het hof heeft het (ook al voor cassatie en verwijzing gedane) beroep op het ontbreken van de benodigde exploitatievergunning kennelijk verworpen, maar dat oordeel niet gemotiveerd. Zonder motivering is onduidelijk op welke grond het hof dit betoog van [eiser] heeft verworpen.
3.3
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 26 februari 2019;
- verwijst het geding naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing;
- veroordeelt Kogra in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 521,72 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien Kogra deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, T.H. Tanja-van den Broek en H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer C.E. du Perron op
3 juli 2020.

Voetnoten

1.Gerechtshof Den Haag 24 maart 2015, ECLI:NL:GHDHA:2015:717.
2.HR 3 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:140, rov. 3.5.3.
3.Gerechtshof Amsterdam 26 februari 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:629.