Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het eerste en het tweede cassatiemiddel
3.Beoordeling van het derde cassatiemiddel
3.Beslissing
7 juli 2020.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 juli 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 19 juli 2018. De verdachte, geboren in 1972, was beschuldigd van medeplegen van illegale handel in medicijnen die op de lijsten I en II van de Opiumwet staan, en van witwassen van een geldbedrag. De advocaat van de verdachte, S.F.W. van ’t Hullenaar, heeft cassatiemiddelen ingediend. De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van de opgelegde gevangenisstraf, maar niet van de gehele uitspraak. De Hoge Raad heeft de klachten van de verdachte beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot vernietiging van de uitspraak leiden, behalve wat betreft de opgelegde gevangenisstraf. De Hoge Raad oordeelde dat de redelijke termijn van artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens was overschreden, omdat de stukken te laat door het hof waren ingezonden. Dit leidde tot een vermindering van de gevangenisstraf van acht maanden naar zeven maanden en twee weken. De overige onderdelen van het beroep werden verworpen.