Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.Beslissing
7 juli 2020.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om de ontvankelijkheid van een cassatieberoep ingesteld door de verdachte tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag. De verdachte, geboren in 1991, heeft een schriftuur ingediend via zijn advocaat C.W. Noorduyn, maar deze schriftuur is pas na de wettelijke termijn bij de griffie van de Hoge Raad ingekomen. De advocaat-generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in het beroep, omdat de wettelijke termijn voor het indienen van de schriftuur niet is nageleefd. De raadsvrouw van de verdachte heeft hierop schriftelijk gereageerd, maar de Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de wet strikte termijnen voorschrijft voor het indienen van cassatiemiddelen. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de aangevoerde omstandigheden, waaronder de mededeling op de achterzijde van de aan de raadsvrouw verzonden brief, niet voldoende zijn om de termijnoverschrijding te rechtvaardigen. De Hoge Raad verklaart het beroep van de verdachte niet-ontvankelijk, omdat de schriftuur niet tijdig is ingediend, zoals vereist door artikel 437 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering. Dit arrest is gewezen op 7 juli 2020 en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.